De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK LII.

De laatste nacht van Fagin's leven.

Het gerechtshof was van boven tot beneden met menschengezichten als geplaveid. Vragende, nieuwsgierige oogen gluurden uit elke duim ruimte. Vanaf het hekje vóór de kooi der beschuldigden, tot in het verste punt van het kleinste hoekje der galerijen, waren aller blikken gericht op één man—Fagin. Voor en achter hem—boven, beneden, rechts en links, scheen hij omgeven te zijn door een firmament, dat aan alle kanten schitterde van heldere oogen.

In dien glans van levend licht stond hij met de ééne hand op de houten balustrade vóór hem, de andere aan zijn oor en zijn hoofd naar voren gebogen, om beter elk woord op te vangen, dat door den voorzitter der rechtbank, die zijn aanklacht voor de jury indiende, werd gesproken. Van tijd tot tijd wendde hij zijn oogen met scherpen blik naar de jury om het kleinste vederlichte gunstige teeken waar te nemen; toen de punten der beschuldiging met verschrikkelijke duidelijkheid werden vastgesteld, keek hij naar zijn advocaat, met de stomme bede, dat deze tenminste iets ten zijnen gunste zou zeggen. Behalve deze teekenen van vrees, bewoog hij hand noch voet. Sedert de zitting begon, had hij nauwelijks eenige beweging gemaakt en nu de rechter ophield met spreken, bleef hij nog in dezelfde strakke houding van gespannen aandacht met zijn starenden blik op hem gericht, alsof hij nog luisterde.

„Oliver ook, ha! ha! ha! Oliver ook—je bent nou een jongeheer—een—Breng de jongen naar bed!”

„Moet de jongeheer ook mee, meneer?” vroeg de man, wiens taak het was, hen te geleiden. „'t Is geen geschikt schouwspel voor kinderen, meneer.”

„Ik zal er niet lang meer één zijn,” antwoordde hij en keek op met een gezicht, waarop geen andere menschelijke gevoelens te lezen waren dan woede en schrik. „Sla ze allemaal dood! Wat voor recht hebben ze, mij te slachten?”

„Hier,” zei de man en bleef staan in een donkere gang, waar twee werklieden in diepe stilte bezig waren—„hier komt hij langs. Als u dezen kant uitgaat, kunt u de deur zien, waardoor hij naar buiten komt.”

„Hier,” zei de cipier en legde hem de hand op de borst om hem neer te houden. „Hier is iemand, die je spreken wil, en je een paar vragen wil doen, denk ik. Fagin, Fagin! Ben jij een man?”

„Goed Charley—goed gedaan,” murmelde hij.

„Fagin,” zei de cipier.

„Die ben ik!” riep Fagin en verviel terstond weer in de luisterende houding, die hij voor de rechtbank had aangenomen. „Een oude man, mijne heeren; een heel oude, oude man!”

„Dat is 't ook niet, goeie vriend,” gaf de heer Brownlow toe, „maar de zaak, die ik met den gevangene heb te bespreken, staat met dezen jongen in het nauwste verband, en daar het kind hem gezien heeft midden in zijn geluk en zijn schurkerij, oordeel ik het goed—al kost het wat pijn en angst—dat hij hem nu ook ziet.”

„Breng hem naar bed!” riep Fagin. „Hooren jullie niet? Hij is de—de—ja, hij is de schuld van alles. 't Is het geld wel waard, hem er toe te krijgen—Bolter's strot, Bill; laat de meid met rust—Bolter's strot zoo diep als je kan. Zaag zijn hoofd af!”

Zij vroegen alleen verlof zich terug te trekken.

Zij brachten hem door een gepleisterd vertrek onder de gerechtszaal, waar eenige gevangenen zaten te wachten tot hun beurt kwam en anderen spraken met de bezoekers, die samenhoopten vóór een hek, dat op de binnenplaats uitzag. Er was niemand om met hem te spreken; maar toen hij voorbijging, gingen de gevangenen achteruit om hem beter te doen zien door de menschen, die zich tegen het hek aandrukten; zij ontvingen hem met scheldwoorden, geschreeuw en gesis. Hij balde zijn vuist en wilde naar hen spuwen, maar zijn geleiders trokken hem voort door een sombere gang, met enkele flauwe lampen verlicht, naar het middengedeelte van de gevangenis.

Zaterdagnacht. Hij had nog maar één nacht te leven. En terwijl hij hier aan dacht, brak de dag aan—Zondag.

Weer keek hij op naar de galerij. Sommigen van de toehoorders zaten te eten, anderen wuifden zich koelte toe met hunne zakdoeken, want het was stikheet in de menschenvolte. Een jonge man schetste het gezicht van den beschuldigde in een opschrijfboekje. Fagin dacht er over of het lijken zou, en keek er naar hoe de teekenaar de punt van zijn potlood afbrak en met zijn mes een nieuwe maakte, zooals een toeschouwer, die er niets mee te maken had, zou kunnen doen.

Van vroeg in den morgen af tot bijna middernacht toe, kwamen kleine groepjes van twee of drie menschen bij den concierge en vroegen met spanning op hunne gezichten, of er eenig uitstel was verleend. Het ontkennende antwoord werd als welkome tijding aan de troepen menschen op de straat overgebracht; men wees elkaar de deur, waardoor hij naar buiten moest komen, en de plek waar het schavot opgericht zou worden en na met aarzelende stappen heen te zijn gegaan, keerde men weer terug om zich het tooneel van de terechtstelling voor te stellen. Langzamerhand gingen zij één voor één heen; en een uur lang was de straat in het midden van den nacht overgelaten aan stilte en duisternis.

Van hier kwamen zij door verscheidene sterke deuren, die van binnen door andere cipiers geopend werden; na over een open binnenplaats gegaan te zijn beklommen zij een nauw trapje en kwamen in een gang met aan den linkerkant een rij sterke deuren. De cipier wenkte hen te blijven staan, waar zij waren en klopte met een sleutelbos op één der deuren. De twee wachters kwamen, na een oogenblik gefluisterd te hebben, in de gang, rekten zich uit, alsof ze blij waren met het oogenblik van vrijheid en wenkten de bezoekers, den cipier in de cel te volgen. Dit deden zij.

Toen zij voorbijgingen om heen te gaan, keek hij hen één voor één strak in het gezicht, als om te zien tot welk oordeel het meerendeel neigde; maar tevergeefs. De gevangenbewaarder tikte hem op den schouder. Hij volgde werktuigelijk naar den hoek van de kooi en ging op een stoel zitten. De man wees hem dien aan; anders zou hij hem niet gezien hebben.

Toen kwam de nacht—donkere, sombere, stille nacht. Anderen, die waken, zijn verheugd, wanneer zij de kerkklok hooren slaan, want elk uur brengt den dag nader. Aan Fagin brachten de klokken niets dan wanhoop. De slag van elke ijzeren klok was geladen met dien éénen diepen, hollen klank—Dood. Wat baatten hem de drukte en het rumoer van den blijden morgen, dat zelfs tot hier doordrong? Het was doodsgelui in een anderen vorm, dat hoon voegde bij de waarschuwing.

Toen hij om zich heen keek, zag hij, hoe de juryleden de hoofden bijeen staken om over hun uitspraak te beraadslagen. Toen zijn oogen naar de galerijen dwaalden, kon hij de menschen zich over elkaar heen zien buigen om zijn gezicht te zien—sommigen richtten haastig hun kijkers op hem—en anderen fluisterden met een uitdrukking van afschuw op hun gezicht hunne buren iets in. Enkelen schenen niet op hem te letten en keken alleen naar de juryleden, in ongeduldige verwondering, hoe zij nog konden aarzelen. Maar op geen enkel gezicht—zelfs niet onder de vrouwen, die er in grooten getale waren—kon hij ook maar het geringste medegevoel voor hemzelf lezen, of eenig ander gevoel dan een alles overheerschend verlangen hem te zien veroordeelen.

Terwijl hij dat alles in één verbijsterenden blik opnam, werd het opnieuw doodelijk stil en toen hij omkeek, zag hij, dat de juryleden zich tot den rechter hadden gewend. Stil!

Terwijl het donkerder werd, begon hij te denken aan alle mannen die hij gekend had en die op het schavot waren gestorven: sommigen door zijn toedoen. Zij rezen op voor zijn geest, zoo snel achter elkaar, dat hij ze nauwelijks tellen kon. Hij had enkelen van hen zien sterven en had nog grappen gemaakt, omdat zij stierven met een gebed op hunne lippen. Met wat een ratelend geluid viel het luik onder hen neer en hoe plotseling veranderden zij van sterke kloeke mannen in een schommelenden hoop kleeren.

Sommigen van hen hadden misschien dezelfde cel bewoond—hadden op dezelfde plek gezeten. Het was stikdonker; waarom werd er geen licht gebracht? De cel was vele jaren tevoren gebouwd. Honderden menschen moesten hier hun laatste uren doorgebracht hebben. Het was alsof hij in een grafgewelf zat met lijken om hem heen—de kap, de strop, de gebonden armen, de gezichten, die hij kende, zelfs onder dien afschuwelijken sluier.—Licht, licht!

Op dezelfde wijze begon zijn geest, toen hij zijn oogen opnieuw naar den rechter wendde, zich bezig te houden met de snit van diens jas en hoeveel die gekost zou hebben en hoe hij die moest aantrekken. Bij de rechtbank was een oude dikke heer, die een half uur te voren weg was gegaan en nu terugkwam. Fagin vroeg zich af, of deze man misschien was gaan eten, wat hij gegeten had en waar; hij vervolgde deze onverschillige gedachten, tot dat een nieuw voorwerp zijn aandacht trok en weer nieuwe dergelijke gedachten wekte.

Onder het spreken kreeg hij Oliver en Mr. Brownlow in 't oog. Naar den versten hoek van de bank terugwijkend, vroeg hij, wat zij hier kwamen doen.

Om acht uur zou hij de eenige rouwdrager zijn bij zijn eigen begrafenis; om elf uur—

Niet dat zijn geest al dezen tijd ook maar een oogenblik bevrijd was van het drukkende, overweldigende besef, dat het graf zich voor zijn voeten had geopend; dit bewustzijn bleef hem voortdurend bij als een vaag algemeen iets, waarop hij zijn gedachten niet kon vestigen. Zoo kwam hij er toe, terwijl hij beefde en gloeide bij het idee van den naderenden dood, de ijzeren spijlen vóór hem te gaan tellen en zich af te vragen, hoe de punt van die ééne afgebroken zou zijn en of die gemaakt zou worden of zoo maar gelaten. Toen dacht hij aan al de verschrikkingen van de galg en het schavot—en keek naar een man, die water op den vloer sprenkelde tegen de hitte—en ging toen weer door met denken.

Hij hurkte neer op zijn steenen leger en dacht aan het verleden. Op den dag van zijn gevangenneming was hij gewond door steenworpen uit de menigte en zijn hoofd was nog met een linnen doek omwonden. Zijn roode haar hing om zijn bloedeloos gezicht, zijn baard was half uitgerukt en in knoopen verward, in zijn oogen blonk een verschrikkelijk vuur, zijn ongewasschen huid kraakte door den koortsgloed, die hem innerlijk verteerde. Acht—negen—tien. Als het geen valstrik was om hem schrik aan te jagen en de uren kwamen werkelijk zoo dicht achter elkander aan, waar zou hij dan zijn, als zij weer rond waren geweest! Elf. Eer nog de klank van het vorige uur was gestorven, sloeg reeds een nieuw.

Hij had zijn luisterende houding weer aangenomen en keek den ondervrager strak aan, terwijl deze de vraag deed; maar ze werd tweemaal herhaald eer hij ze scheen te verstaan, en toen mompelde hij slechts, dat hij een oud man was—een oud man—een oud man—en ging van gefluister tot stilte over.

Hij ging tegenover de deur op een steenen bank zitten, die tot zit- en slaapplaats diende; hij sloeg zijn met bloed beloopen oogen naar den grond en trachtte zijn gedachten te verzamelen. Na een poosje begon hij zich enkele onsamenhangende gedeelten van wat de rechter gezegd had, te herinneren, ofschoon het hem in de rechtzaal had toegeschenen, dat hij geen woord verstond. Deze fragmenten namen langzamerhand hun juiste plaats in en riepen allengs andere op, zoodat hij na eenigen tijd het geheel, zooals het was uitgesproken, in zijn hoofd had. Opgehangen te worden aan den hals tot de dood er op volgde—dat was het einde. Opgehangen tot hij dood was.

Hij bracht hen in een steenen keuken, waar allerlei koperen gereedschap stond om 't voedsel voor de gevangenen te bereiden en wees naar een deur. Er boven was een open traliewerk, waardoor de klank van mannenstemmen naar buiten kwam, vermengd met het geluid van gehamer en het gooien van balken. Ze waren bezig het schavot op te richten.

Hier werd hij gefouilleerd, om zeker te zijn dat hij niets bij zich had dat de werking van het gerecht kon voorkomen; nadat dit afgeloopen was, brachten zij hem naar een der cellen voor veroordeelden en lieten hem daar alleen.

Het rumoer bedaarde en men vroeg Fagin of hij iets te zeggen had, dat het doodvonnis zou kunnen opschorten.

Het plein vóór de gevangenis was leeggeruimd en eenige sterke zwartgeverfde slagboomen waren reeds over de straat geworpen om de opdringende menigte tegen te houden, toen de heer Brownlow en Oliver voor de poort verschenen en een bewijs vertoonden om tot den gevangene te worden toegelaten, geteekend door één der sheriffs. Zij werden dadelijk bij den concierge toegelaten.

Het gebouw daverde door een geweldigen kreet en nog één en nog één, buiten antwoordde een diep gegrom dat aangroeide en wegstierf als rollende donder.

Eindelijk, toen hij zijn handen wond had geslagen tegen de zware deur en de muren, kwamen twee mannen binnen, de één met een kaars, die hij in een ijzeren houder tegen den muur zette, de ander een matras achter zich aan sleepend om den nacht op door te brengen; want de gevangene mocht niet meer alleen worden gelaten.

Eindelijk werd hij zóó verschrikkelijk door de folteringen van zijn slechte geweten, dat één man alleen het niet kon uithouden, hier te zitten en het aan te zien; dus bleven de twee te zamen waken.

Eindelijk werd er om stilte geroepen en allen keken ademloos naar de deur. De jury kwam weer binnen en ging vlak langs hem heen. Hij kon niets op hunne gezichten lezen; ze konden evengoed van steen zijn geweest. Doodsche stilte heerschte—geen gerucht—geen ademtocht—Schuldig.

Eerst in den avond van dezen laatsten verschrikkelijken dag kwam het pijnigende bewustzijn van zijn hulpeloozen, wanhopigen toestand met volle kracht over zijn verdorven ziel; niet dat hij ooit eenige bepaalde of vaste hoop op begenadiging had behouden, maar hij was tot nu toe niet in staat geweest, zijn nabijen dood anders dan als een vage waarschijnlijkheid te beschouwen. Hij had weinig gesproken met de beide mannen, die elkander aflosten bij zijn bewaking, en zij, van hun kant, deden geen moeite zijn aandacht te trekken. Hij had daar gezeten, wakker, maar droomend. Nu sprong hij elke minuut op en holde met wijdgesperden mond en brandende huid heen en weer in zulk een paroxisme van angst en woede, dat zelfs zij, die aan zulke schouwspelen gewend waren, ontzet voor hem terugweken.

Een licht gedruisch in het hof bracht hem tot zichzelf.

Dit was een vreugdekreet van het volk buiten, waarmee de tijding begroet werd, dat Fagin den volgenden maandag zou sterven.

Deze woorden werden ter zijde gesproken, zoodat Oliver ze niet kon hooren. De man tikte tegen zijn hoed, keek Oliver met eenige nieuwsgierigheid aan en ontsloot een deur tegenover die, waardoor zij binnen waren gekomen; door donkere kronkelende gangen bracht hij hen naar de cellen.

De vreeselijke muren van Newgate, waarbinnen zich zooveel ellende en zooveel onuitsprekelijke angst hadden verborgen, niet alleen voor de oogen, doch maar al te dikwijls en al te lang voor de gedachten der menschen daarbuiten, hadden nooit zulk een verschrikkelijk schouwspel gezien als dit. De weinigen die onder het voorbijgaan bleven toeven en zich afvroegen, wat de man deed, die morgen opgehangen zou worden, zouden dien nacht slecht geslapen hebben, als zij hem hadden kunnen zien.

De veroordeelde zat op zijn bank en wiegde zich heen en weer met een gezicht, dat meer geleek op dat van een opgesloten dier dan van een mensch. Blijkbaar vertoefde zijn geest bij zijn oude leven, want hij ging voort te mompelen, zonder zich van hun komst anders bewust te worden dan als deel van zijn verbeeldingsspel.

De rechter zette de zwarte kap op en de gevangene stond nog in dezelfde houding. De verschrikkelijke plechtigheid van het oogenblik deed een vrouw op de galerij een kreet uiten; Fagin keek haastig op als geërgerd door de stoornis en boog zich nog oplettender voorover. De toespraak was plechtig en aangrijpend, het vonnis vreeselijk om te hooren. Maar hij stond daar als een marmeren beeld, zonder één spier te vertrekken. Zijn ingevallen gezicht was steeds voorovergebogen, zijn onderkaak hing naar beneden en zijn oogen staarden voor zich uit, toen de gevangenbewaarder de hand op zijn arm legde om hem weg te brengen. Hij staarde hem een oogenblik als versuft aan en gehoorzaamde.

De dag ging voorbij. Dag! Er was geen dag; hij was even gauw verdwenen als verschenen—en weer werd het nacht; de nacht, zoo lang en toch zoo kort; lang door zijn vreeselijke stilte en kort door het vluchtige der uren. Het ééne oogenblik tierde en vloekte hij, het volgende huilde hij en trok zich de haren uit het hoofd. Eerbiedwaardige mannen van zijn eigen geloof waren bij hem gekomen om met hem te bidden, maar hij had ze met vloeken weggejaagd. Zij hernieuwden hun menschlievende pogingen, en hij sloeg hen weg.

De cipier nam Oliver's vrije hand, fluisterde hem in, niet bang te zijn en bleef Fagin zwijgend aankijken.

„Kalm,” zei de cipier, hem neerdrukkend. „Nu mijnheer, zeg hem wat u verlangt. En wilt u alsjeblieft voortmaken, want hij wordt hoe langer hoe erger.”

„U hebt eenige papieren,” zei de heer Brownlow, naar voren komend, „die u voor veiligheid in handen werden gegeven door een zekeren Monks.”

„'t Is alles gelogen,” antwoordde Fagin. „Ik heb er geen één—geen één.”

„In den naam van God,” zei de heer Brownlow op plechtigen toon, „zeg dat niet, nu ge op den rand van het graf staat, maar zeg me waar ze zijn. Je weet, dat Sikes dood is, dat Monks bekend heeft, dat er geen hoop meer is iets te winnen. Waar zijn die papieren?”

„Oliver,” riep Fagin, tot hem gewend. „Hier! Laat mij het jou influisteren.”

„Ik ben niet bang,” zeide Oliver zacht, terwijl hij de hand van Mr. Brownlow losliet.

„De papieren,” zei Fagin, terwijl hij Oliver naar zich toe trok, „zitten in een linnen zak in een gat van den schoorsteen op de bovenste voorkamer. Ik wil je spreken, jongenlief. Ik wil je spreken.”

„Ja, ja,” zei Oliver. „Laat mij een gebed doen. Toe! Laat mij één gebed doen. Bid maar één keer met me op uw knieën en dan praten wij tot aan den morgen.”

„Naar buiten! Naar buiten!” antwoordde Fagin, duwde den jongen naar de deur en keek met vagen blik over zijn hoofd heen. „Zeg, dat ik in slaap ben gevallen—jou zullen ze gelooven. Je kan me naar buiten krijgen, als je mij zoo meeneemt. Toe dan, toe dan!”

„O! God vergeve dezen ongelukkigen man!” riep de jongen, in tranen uitbarstend.

„Goed zoo, goed zoo,” zei Fagin. „Zoo komen we er. Eerst deze deur. Ik zal wel beven als we voorbij de galg komen, daar moet je niet op letten, maar doorloopen. Nou! nou! nou!”

„Heeft u hem niets anders te vragen, mijnheer?” vroeg de cipier.

„Te vragen niet,” antwoordde de heer Brownlow. „Als ik mocht hopen, hem tot het besef van zijn toestand te brengen—”

„Dat lukt toch niet, mijnheer,” hernam de man hoofdschuddend. „U moest nu maar liever heengaan.”

De celdeur ging open en de wachters kwamen terug.

„Vooruit, vooruit!” riep Fagin. „Zachtjes, maar niet zoo langzaam. Vlugger! Vlugger!”

De mannen grepen hem, bevrijdden Oliver uit zijn greep en hielden hem terug. Een oogenblik worstelde hij met de kracht der wanhoop en stootte toen kreten uit, die zelfs door de dikke gevangenismuren heendrongen en hun in de ooren bleven klinken, tot zij op de binnenplaats waren.

Het duurde eenigen tijd eer zij buiten de gevangenis waren. Oliver viel bijna flauw na dit verschrikkelijke tooneel en was zoo zwak, dat hij wel een uur lang geen kracht had om te loopen.

Toen zij buiten kwamen, brak de dag aan; reeds had zich een groote menigte verzameld; de ramen waren vol menschen, die rookten en kaart speelden om zich den tijd te korten; de menigte drong, kibbelde, lachte. Alles sprak van leven en bezigheid, behalve een donkere groep van voorwerpen in het midden—de zwarte stellage, de dwarsbalk, het koord en al de ontzettende teekenen des doods.

2.10%
HOOFDSTUK LII.