De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK LI.

Geeft de verklaring van meer dan een geheim en bevat een huwelijksvoorstel, waarbij geen woord over speldengeld gerept wordt.

De gebeurtenissen, in het vorige hoofdstuk vermeld, waren nog maar twee dagen oud, toen Oliver om drie uur 's middags in een reiskoets zat, die met snellen gang naar zijn geboorteplaats reed. Mevrouw Maylie en Rose en juffrouw Bedwin en de goede dokter waren bij hem en de heer Brownlow volgde in een post-chais met nog één persoon, wiens naam nog niet genoemd is.

Ze hadden niet veel gepraat onderweg, want Oliver verkeerde in een staat van opgewondenheid en onzekerheid, die hem de kracht benam zijn gedachten te verzamelen en hem bijna belette te spreken; zijn metgezellen schenen in niet geringer mate onder denzelfden indruk te verkeeren. De heer Brownlow had hem en de twee dames zeer omzichtig in kennis gesteld met den aard der onthullingen, van Monks verkregen, en ofschoon zij wisten, dat het 't doel was van dezen tocht, het zoo goed begonnen werk te voltooien, hing er over de geheele zaak nog genoeg geheimzinnigs en twijfelachtigs om hen in de hevigste spanning het verdere verloop tegemoet te doen zien.

„U zult goed en lief voor hem zijn, want dat bent u voor iedereen,” zei Oliver. „Zijn verhalen zullen u aan het schreien maken, dat weet ik; maar dat is niets, dat is niets; u zult er aan denken, dat het allemaal voorbij is en weer glimlachen—dat weet ik ook—als u er aan denkt, hoe goed hij het dan heeft; zoo heeft u met mij ook gedaan. Toen ik wegliep, zeide hij: „God zegen je,” tegen mij,” riep Oliver met een uitbarsting van teedere ontroering; „en nu zal ik zeggen: „God zegen je,” en hem toonen, hoeveel ik van hem houd!”

„U hebt nooit een zeker gouden medaillon en ring gehad?” vroeg Mr. Brownlow.

„U dan misschien?” vroeg de heer Brownlow aan haar echtgenoot.

„Neen,” antwoordde juffrouw Bumble zonder bedenken.

„Neen,” antwoordde Mr. Bumble.

„Mijn moeder,” hernam Monks op luider toon, „deed wat zij als vrouw moest doen. Zij verbrandde dit testament. De brief bereikte nimmer zijn bestemming, doch zij bewaarde hem met andere bewijsstukken voor het geval, dat men deze schandvlek zou willen loochenen. De vader van het meisje vernam door haar de waarheid, met elke bijzonderheid, die haar hevige haat—waarvoor ik haar nog liefheb—er bij kon voegen. Gebogen onder het gevoel van schande en oneer, vluchtte hij met zijn kinderen naar een afgelegen hoek van Wales, en nam, opdat zijn vrienden nooit zouden weten waarheen hij gevlucht was, zelfs een anderen naam aan; en hier werd hij, niet lang daarna, dood in zijn bed gevonden. Het meisje had eenige weken tevoren haar thuis heimelijk verlaten; haar vader had alle steden en dorpen in de buurt afgeloopen om haar te zoeken; in den nacht, nadat hij thuis was gekomen, overtuigd dat zij om haar en zijn schande te bedekken, den dood had gezocht, brak zijn oude hart.”

„Luister dan! Goed!” antwoordde Monks. „Zijn vader was ziek geworden in Rome en werd daar opgezocht door zijn vrouw, mijn moeder, van wien hij langen tijd gescheiden was geweest; zij kwam uit Parijs en nam mij mee—om te zien wat hij geërfd had zoover ik weet, want zij had nooit veel liefde voor hem gevoeld, noch hij voor haar. Hij wist niet, dat wij er waren, want hij was bewusteloos en dat bleef zoo tot den volgenden dag, toen hij stierf. Onder de papieren in zijn lessenaar waren er twee, gedateerd op den avond toen zijn ziekte begon en geadresseerd aan u,” wendde Monks zich tot den heer Brownlow, „en ingesloten bij enkele regels aan u, met een aanwijzing buiten op het pakket, dat het niet verzonden mocht worden vóór zijn dood. Eén van deze papieren was een brief aan die Agnes; het andere een testament.”

„Kom vriend,” viel Mr. Grimwig knorrig in, „laat uw gevoelens rusten.”

„Kijk! daar! daar!” riep Oliver, terwijl hij de hand van Rose greep en uit het raampje van de koets wees, „daar is het paaltje, waar ik over ben geklommen; daar zijn de heggen, waar ik achter wegkroop, uit angst, dat iemand mij achterhalen zou en terugbrengen! Daar is het paadje door de velden, dat voert naar het huis, waar ik als klein kind ben geweest! O Dick! Dick! mijn lieve oude vriendje, als ik jou nu eens zien kon!”

„Kent u die persoon?”

„Je zult hem gauw zien,” viel Rose in, terwijl zij zacht zijn gevouwen handen tusschen de hare nam. „Je zult hem vertellen, hoe gelukkig je bent en hoe rijk je bent geworden en dat in je geluk het je grootste wensch is, terug te komen om ook hem gelukkig te maken.”

„Jaren later,” zeide hij, „kwam de moeder van dezen man—van Edward Leeford—bij mij. Haar zoon had haar verlaten, toen hij nauwelijks achttien jaar was; hij had haar geld en juweelen gestolen; gespeeld, het gewonnene verspeeld en valsche handteekeningen gezet, was naar Londen gevlucht, waar hij twee jaar lang onder het laagste geboefte verkeerde. Zij leed aan een pijnlijke, ongeneeslijke ziekte, en wenschte hem voor haar dood nog eenmaal te zien. Er werd navraag gedaan en overal gezocht. De onderzoekingen bleven langen tijd vruchteloos, doch slaagden eindelijk en hij ging met haar terug naar Frankrijk.”

„Ja,” zeide Monks, met een schuinschen blik naar den jongen, die zoo beefde dat men bijna het kloppen van zijn hart kon hooren. „Dat is hun bastaard.”

„Ja, ja,” zei Oliver, „en we—we nemen hem mee hier vandaan en geven hem kleeren en lessen en sturen hem ergens naar buiten, waar hij sterk en gezond kan worden—niet?”

„Is 't dan niet natuurlijk, juffrouw Bumble?” wierp de armhuis-vader tegen. „Begrijp je niet, dat ik wat bijzonders voel—ik, die hem in de Gemeente heb opgevoed—als ik hem hier zie zitten tusschen zulke voorname dames en heeren. Ik heb altijd van die jongen gehouden, of hij mijn eigen—mijn eigen—grootvader was,” zei Mr. Bumble, tevergeefs naar een passende vergelijking zoekend. „Jongeheer Oliver, lieve jongen, herinner je je die goeie meneer met zijn witte vest nog? Verleden week is hij naar den hemel gegaan, in een elken kist met zilveren handvatsels, Oliver.”

„In het armhuis van deze stad,” was het norsche antwoord. „U hebt de geschiedenis dáár.” Onder het spreken wees hij ongeduldig naar de papieren.

„Ik zal mijn best doen, meneer,” antwoordde Mr. Bumble. „Hoe maakt u 't, meneer? Gezond, hoop ik.”

„Ik moet ze hier ook hooren” zeide Mr. Brownlow en keek de toehoorders beurtelings aan.

„Ik heb hem nooit in mijn leven gezien,” zei Mr. Bumble.

„Hou je mond, gek!” mompelde juffrouw Bumble.

„Het testament,” hernam de heer Brownlow, in zijn plaats het woord nemend, „was in denzelfden geest als de brief. Hij sprak van ellende, die zijn vrouw over hem had gebracht; over het opstandige karakter, de ondeugd, de lust in kwaaddoen en de slechte hartstochten van u, zijn eenigen zoon, die opgevoed was in haat jegens zijn vader; hij liet u en uw moeder elk een jaargeld na van achthonderd pond. Zijn bezittingen verdeelde hij verder in twee helften—één voor Agnes Fleming en de andere voor hun kind, wanneer het levend ter wereld zou komen en opgroeien. Als het een meisje was, zou het 't geld onvoorwaardelijk erven; maar als 't een jongen was, alleen onder deze voorwaarde, dat het kind gedurende zijn minderjarigheid nooit zijn naam had zien noemen in een zaak van openlijke oneer, gemeenheid, lafheid of slechtheid. Uw vader deed dit, naar hij zeide, om zijn vertrouwen in de moeder te toonen en zijn overtuiging—die nu de dood naderde, des te sterker in hem werd—dat het kind haar lieve hart en edel karakter zou erven. Wanneer hij teleurgesteld werd in deze verwachting, zou het geld aan u komen, want dan alleen, als beide kinderen gelijk waren, zou hij uw eerste aanspraak op zijn beurs erkennen; op zijn hart had ge nooit aanspraak gemaakt; van uw vroegste jeugd af, had ge hem koel en met weerzin afgestooten.”

„Het medaillon en de ring?” vroeg Mr. Brownlow aan Monks.

„Het is een pijnlijke plicht,” zeide hij, „maar deze verklaringen, die te Londen in tegenwoordigheid van vele getuigen geteekend zijn, moeten in extenso hier herhaald worden. Ik zou u graag deze vernedering besparen, maar we moeten, eer we van elkaar gaan, de verklaringen van uw eigen lippen vernemen en u weet waarom.”

„Heeft u hem misschien iets verkocht?”

„Ga voort,” zei de toegesprokene, terwijl hij zijn gezicht afkeerde. „Vlug. Ik denk, dat ik nu wel haast genoeg gedaan heb. Houd me niet langer hier.”

„En het testament,” zeide Mr. Brownlow, terwijl Oliver de tranen over het gezicht stroomden.

„En die brief?” vroeg de heer Brownlow.

„Die heb ik gekocht van den man en de vrouw, waar ik u van heb verteld; die vrouw stal ze van de baker, die ze van het lijk stal,” antwoordde Monks met neergeslagen oogen. „U weet wat er mee gebeurd is.”

„De uitdrukking, door u gebruikt,” zei Mr. Brownlow op strengen toon, „is een verwijt voor hen, die lang reeds vrij zijn van de zwakke berechting dezer wereld. Het woord werpt geen ongunstig licht op eenig levend mensch, behalve op u, die het gebruikt. Laat dat rusten. Hij werd in deze stad geboren.”

„De brief? Een velletje papier, dicht beschreven met een berouwvolle biecht en gebeden tot God om haar te helpen. Hij had het meisje een verhaal op de mouw gespeld hoe een of ander geheim—dat eenmaal aan het licht zou komen—hem belette, haar nu reeds te trouwen; en zoo had zij voortgeleefd met geduldig vertrouwen in hem, tot zij al te veel vertrouwde en verloor, wat niemand haar ooit terug kon geven. Het was in dien tijd nog maar enkele maanden vóór haar bevalling. Hij vertelde haar alles wat hij, als hij was blijven leven, gedaan zou hebben om haar schande te verbergen en smeekte haar, als hij stierf, zijn nagedachtenis niet te vervloeken of te denken, dat de gevolgen van hun zonde over haar hoofd zouden komen of over dat van hun kindje, want hij alleen was de schuldige. Hij herinnerde haar aan den dag, waarop hij haar het medaillon en den ring gegeven had met haar doopnaam er in gegraveerd en een open plaats voor den naam dien hij had gehoopt, dat zij eenmaal zou dragen—hij verzocht haar, deze dingen te bewaren en op haar hart te dragen, zooals zij tot nu toe gedaan had—en zoo ging de brief door, nog eens hetzelfde in dezelfde woorden en nog eens, alsof hij aan het ijlen was geraakt. Ik geloof trouwens dat dit het geval was.”

„Dat kind,” zeide de heer Brownlow, terwijl hij Oliver tot zich trok en hem de hand op het hoofd legde, „is uw half-broeder; de natuurlijke zoon van uw vader, mijn dierbare vriend Edwin Leeford, en van de arme Agnes Fleming, die bij zijn geboorte stierf.”

„Daar stierf zij,” zeide Monks, „na een slepende ziekte; op haar doodsbed vertrouwde zij mij deze geheimen toe met haar onwrikbare, doodelijke haat jegens allen, die er in betrokken waren—dezen haat behoefde zij mij trouwens niet na te laten; dien had ik lang te voren al van haar geërfd. Zij wilde niet gelooven, dat het jonge meisje zichzelf om het leven had gebracht met het kind, maar vermoedde, dat er een kind van het mannelijk geslacht was geboren, dat in leven was. Ik zwoer haar, dit kind, wanneer het ooit mijn pad kruiste, dood te jagen; het nooit met rust te laten; het te vervolgen met bittere en genadelooze vijandschap; den haat, dien ik diep voelde, onverzoenlijk op hem neer te doen dalen, en op de zotte pralerij van dat beleedigende testament te spuwen, door hem, als ik kon, aan de galg te brengen. Ik begon goed en als er geen kletsende meiden waren geweest, zou ik geëindigd zijn zooals ik begonnen was.”

„Bedriegen mijn oogen mij!” riep Mr. Bumble met slecht gespeeld vreugdvertoon, „of is dat niet kleine Oliver? O Oliver als je wist, hoe ik naar je verlangd heb.”

Zij reden rechtdoor naar de deur van het voornaamste hôtel, (waar Oliver vroeger met ontzag naar placht op te kijken en dat hij voor een machtig paleis hield, maar dat eenigszins in grootschheid en grootheid achteruit was gegaan); hier stond Mr. Grimwig hen op te wachten; hij kuste de jonge dame en de oude ook, toen zij uit de koets stapten, alsof hij de grootvader van de heele familie was en was geheel glimlachjes en vriendelijkheid en bood geen enkele maal aan, zijn hoofd op te eten, neen, geen enkele maal; niet eens toen hij het met een ouden postiljon aan den stok kreeg over den kortsten weg naar Londen, en volhield, dat hij dezen 't best wist, ofschoon hij maar eens dien weg langs gekomen was en dan nog wel vast in slaap. Het middagmaal stond klaar en de logeerkamers waren gereed en alles was als door betoovering in orde.

Toen zij de stad naderden en eindelijk door de nauwe straten reden, kostte het niet weinig moeite, de opgewondenheid van den jongen binnen de perken te houden. Daar was de werkplaats van Sowerberry, nog net als vroeger, alleen kleiner en minder indrukwekkend dan hij gedacht had—daar waren al de bekende winkels en huizen, waarvan elk bijna hem een of andere kleine gebeurtenis in herinnering bracht—daar was het armhuis, de treurige gevangenis van zijn jeugd, met zijn sombere ramen aan de straat—aan de poort stond dezelfde, magere portier: toen hij hem zag, schrikte Oliver onwillekeurig terug en lachte dadelijk daarop zichzelf uit, omdat hij zoo dwaas was; toen schreide hij, en lachte weer—overal aan de deuren en vensters zag hij bekende gezichten—alles was bijna nog alsof hij het gisteren verlaten had en heel zijn tegenwoordige leven een heerlijke droom was.

Terwijl de schurk de armen over elkaar sloeg en in de onmacht van teleurgestelde schurkerij zichzelf verwenschte, wendde de heer Brownlow zich tot de ontstelde toehoorders en legde uit, hoe de Jood, van ouds de medeplichtige en vertrouwde van Monks, een groote belooning had ontvangen, als hij Oliver gevangen hield, waarvan weer een deel teruggegeven moest worden, wanneer de jongen ontkwam; een geschil over dit punt had tot hun bezoek aan het landhuis geleid met het doel, Oliver's identiteit vast te stellen.

Rose knikte ja, want de jongen lachte en schreide tegelijk en zag er zoo gelukkig uit, dat zij niet kon spreken.

Ondanks dit alles, begon, nadat de drukte van het eerste halfuur voorbij was, dezelfde stilte en gedruktheid te heerschen waardoor hun geheele reis zich had gekenmerkt. De heer Brownlow kwam niet bij hen aan tafel, maar bleef in een aparte kamer. De beide andere heeren liepen met gespannen gezichten in en uit en gedurende de korte oogenblikken, dat zij binnen waren, spraken zij apart. Eens werd mevrouw Maylie weggeroepen en kwam, nadat zij bijna een uur lang weg was geweest, terug met oogen, gezwollen door het schreien. Dit alles maakte Rose en Oliver, die niet in de nieuwe geheimen deelden, zenuwachtig en ongerust. Zij zaten stil, of spraken, als zij een paar woorden wisselden, fluisterend, als bang den klank van hun eigen stemmen te hooren.

Monks zweeg.

Maar het was zuivere, echte, blijde werkelijkheid.

Maar al was Oliver onder dezen indruk stil geweest, terwijl zij langs een weg, dien hij nooit gezien had, naar zijn geboorteplaats reden, toch vloog een gansche stroom van herinneringen terug naar den vroegeren tijd en een massa ontroeringen ontwaakten in zijn borst, wanneer zijn gedachten terugkeerden naar den weg, dien hij te voet had afgelegd als een arme zwerveling zonder tehuis, zonder een vriend om hem te helpen of een dak om hem te beschutten.

Hier volgde een korte stilte, tot Mr. Brownlow den draad van het verhaal weer opvatte.

Eindelijk, het was al negen uur en zij begonnen te denken, dat zij dien avond niets meer hooren zouden, kwamen dokter Losberne en de heer Grimwig de kamer binnen, gevolgd door den heer Brownlow en een man, waarvan de komst Oliver het bijna deed uitschreeuwen; want men zeide hem, dat het zijn broeder was en het was dezelfde man, dien hij in de herberg van het stadje had ontmoet en dien hij met Fagin door het raam van zijn kamertje naar binnen had zien kijken. Monks wierp den jongen een blik van haat toe, die hij zelfs nu niet bedwingen kon en ging dicht bij de deur zitten. De heer Brownlow, met papieren in de hand, ging naar een tafel, waar Rose en Oliver dichtbij zaten.

Dezelfde hartelijke vriend had met behulp van dokter Losberne zorgvuldig alle kanalen verstopt, waardoor de verschrikkelijke gebeurtenissen, die juist te voren hadden plaats gegrepen, hun ter oore hadden kunnen komen. „'t Is zoo,” redeneerde hij, „ze moeten er binnenkort alles van hooren, maar dat kan op een geschikter oogenblik dan het tegenwoordige gebeuren want slechter gekozen kan het moeielijk zijn.” Zoo reisden zij in stilte voort, ieder verdiept in zijn eigen gedachten omtrent het doel, dat hen te zamen had gebracht, en geen van allen geneigd, uiting te geven aan de gedachten, die in allen bij menigte opkwamen.

Deze begroeting was tot den heer Brownlow gericht, die het eerbiedwaardige paar tot op korten afstand was genaderd. Hij wees naar Monks en vroeg:

De heer Brownlow gaf den heer Grimwig een wenk, waarop deze dadelijk de kamer uitging en terstond terugkwam, juffrouw Bumble voor zich uitduwend en haar tegenstrevenden echtvriend achter zich aantrekkend.

„Welzeker niet,” antwoordde de armmoeder. „Waarom worden wij hier gebracht om op zulke nonsens te antwoorden?”

Weer gaf de heer Brownlow den heer Grimwig een wenk en weer hinkte de laatste met buitengewone bereidwilligheid de kamer uit. Maar nu kwam hij niet binnen met een dikke man en vrouw; ditmaal bracht hij twee oude bestjes mee, die beefden en wankelden onder het loopen.

„U sloot de deur dien avond, toen ouwe Sally stierf,” zei de eerste en hief haar beenige hand op, „maar u kon de klank van de woorden niet wegsluiten en de kieren in de deur niet dichtstoppen.”

„Neen, neen,” zei de ander, terwijl zij om zich heen keek en haar tandelooze kaken over elkaar schoof. „Neen, neen, neen.”

„We hoorden, hoe zij probeerde te vertellen wat zij gedaan had en we zagen, hoe u een papier uit haar hand nam en we zagen ook, dat u den volgenden dag naar het pandjeshuis ging,” zei de eerste.

„Ja,” voegde de tweede er bij, „en 't was een medaillon en een gouden ring. Dat hebben we ontdekt en zagen, dat de pandjesbaas 't u gaf. Wij waren er ook, ja wij waren er ook bij.”

„En we weten nog meer,” hernam de eerste, „want zij vertelde ons dikwijls, lang geleden, dat de jonge moeder haar had verteld, hoe ze voelde er niet door te zullen komen en hoe zij op 't oogenblik dat ze ziek werd, op weg was om te sterven bij het graf van den vader van haar kind.”

„Wilt u den pandjesbaas zelf spreken?” vroeg de heer Grimwig met een beweging naar de deur.

„Neen,” antwoordde de vrouw, „als hij—” naar Monks wijzend—„als hij laf genoeg geweest is om te bekennen, en ik zie, dat hij 't gedaan heeft, en u hebt al die ouwe heksen uitgevraagd, tot u de rechte gevonden had, dan heb ik niets meer te zeggen. Ik heb die dingen verkocht en ze zijn ergens, waar u ze nooit vandaan zult halen. En wat zou dat nou?”

„Niets,” antwoordde de heer Brownlow, „alleen staat het aan ons er voor te zorgen, dat geen van u beiden meer op een post van vertrouwen gesteld wordt. U kunt gaan.”

„Ik hoop toch,” zei Mr. Bumble, terwijl hij met een berouwvol gezicht om zich heen keek, terwijl Mr. Grimwig met de twee oude vrouwen heenging—„ik hoop, dat dit ongelukkige voorvalletje mij mijn betrekking bij de Gemeente niet zal kosten?”

„Dat zal het juist,” antwoordde Mr. Brownlow. „U kunt daar op rekenen en u moogt nog blij zijn, dat het daarmee afloopt.”

„'t Was allemaal 't doen van juffrouw Bumble. Zij wou met alle geweld,” stamelde Mr. Bumble, nadat hij zich ervan overtuigd had, dat zijn echtvriendin de kamer had verlaten.

„Dat is geen verontschuldiging,” hernam de heer Brownlow. „U was er bij tegenwoordig, toen die kleinoodiën vernietigd werden en in de oogen van de wet bent u het meest schuldig van u beiden, want de wet neemt aan, dat uw vrouw onder uw aandrang handelde.”

„Als de wet dat aanneemt,” zei Mr. Bumble, terwijl hij zijn hoed tusschen zijn beide handen kneep, „dan is de wet een ezel—een idioot. Als dat het inzicht is van de wet, dan is de wet een vrijgezel; en het ergste wat ik de wet kan toewenschen, is, dat hem de pogen mogen opengaan door ondervinding—door ondervinding, zeg ik.”

Nadat Mr. Bumble deze twee woorden met grooten nadruk herhaald had, zette hij zijn hoed vast op zijn hoofd, stak de handen in zijn zakken en volgde zijn levensgezellin naar beneden.

„Miss Rose,” zeide Mr. Brownlow, terwijl hij zich tot Rose wendde, „geef mij uw hand. Wees niet bang. U hoeft niet bang te zijn voor de enkele woorden, die ik nog te zeggen heb.”

„Als die—ik weet wel niet hoe 't kan—maar als die woorden—iets met mij te maken hebben,” zeide Rose, „toe, laat mij ze dan op een ander oogenblik hooren. Ik voel me nu niet sterk en niet opgewekt genoeg.”

„Kom,” gaf de oude heer terug, terwijl hij haar arm door den zijne trok, „ik weet zeker, dat u kracht genoeg heeft. Kent u deze jonge dame, mijnheer?”

„Ja,” antwoordde Monks.

„Ik heb u nooit gezien,” zei Rose zacht.

„Ik heb u dikwijls gezien,” antwoordde Monks.

„De vader van de ongelukkige Agnes had twee dochters,” zei de heer Brownlow. „Wat werd er van de andere dochter—die nog een kind was?”

„Toen de vader van dat kind in een vreemde plaats stierf,” hernam Monks, „onder een aangenomen naam, zonder een brief, een boek of een reepje papier na te laten, dat ook maar de geringste aanwijzing kon geven, waardoor zijn vrienden of bloedverwanten opgespoord konden worden—werd het kind door arme boerenmenschen opgenomen, die het als hun eigen kind grootbrachten.”

„Ga voort,” zeide Mr. Brownlow, terwijl hij mevrouw Maylie een wenk gaf, nader te komen. „Ga voort.”

„U kon niet uitvinden, waar die menschen heen waren getrokken,” zei Monks, „maar waar vriendschap onmachtig blijkt, baant haat zich dikwijls een weg. Na een jaar van slim onderzoek ontdekte mijn moeder het—en vond het kind.”

„Zij nam het mee, nietwaar?”

„Neen. De menschen waren arm en begonnen—tenminste de man—genoeg te krijgen van hun fraaie menschlievendheid; dus liet mijn moeder het kind bij hen; ze gaf hun een klein geschenk in geld dat niet lang zou reiken, en beloofde meer, met het plan, dit nooit te zenden. Om het kind ongelukkig te maken, vertrouwde zij niet alleen op hun ontevredenheid en armoede, maar vertelde bovendien het verhaal van haar zuster's schande, met zulke veranderingen, als haar geschikt voorkwamen; beval hen aan, goed op het kind te passen, want ze stamde van slecht bloed af en vertelde hun dat zij een onwettig kind was, dat zeker den een of anderen tijd den slechten weg zou opgaan. De omstandigheden schenen de waarheid van dit alles te bevestigen; de menschen geloofden het en zoo werd het kind overgeleverd aan een bestaan, zóó ellendig, dat zelfs wij voldaan waren, totdat een rijke weduwe, die toen in Chester woonde, het meisje toevallig zag, er medelijden mee kreeg en haar in huis nam. 't Was of de duivel tegen ons in 't spel was, want ten spijt van al onze pogingen, bleef zij daar en was gelukkig. Een jaar of twee, drie geleden, verloor ik haar uit het oog en zag haar eerst vóór een paar maanden terug.”

„Ziet u haar nu?”

„Ja. Aan uw arm.”

„Maar daarom ben je toch mijn nichtje,” riep Mevrouw Maylie, terwijl zij het meisje, dat bijna onmachtig neerviel, in haar armen sloot, „toch mijn lieve, lieve kind. Ik zou haar niet willen verliezen voor alle schatten ter wereld. Mijn lieve vriendinnetje, mijn eigen dierbare meisje!”

„De eenige vriendin, die ik ooit gehad heb,” riep Rose, terwijl zij zich aan haar vastklemde. „De liefste, beste vriendin. O 't is of mijn hart uit elkaar springt. Ik kan dit niet allemaal dragen.”

„Je hebt meer gedragen en bent, door alles heen, het beste en liefste schepseltje gebleven, dat ooit geluk gaf aan ieder die haar kende,” zeide mevrouw Maylie, haar teeder omhelzend.

„Kom, kom, kindlief, denk eens aan iemand, die er naar snakt, je in zijn armen te sluiten; 't arme kind! Kijk dan—toe, lieverd!”

„Niet tante,” riep Oliver met zijn armen om Rose's hals, „ik zal je nooit tante noemen—maar zuster, mijn eigen, lieve zuster; mijn hart zei me van begin af dat ik van je houden moest. Rose, lieve, lieve Rose!”

Laat ons de tranen, die vergoten werden en de afgebroken woorden die gestameld werden, terwijl de weezen elkaar lang en innig omvat hielden, heilig houden. In dat ééne oogenblik wonnen en verloren zij vader, moeder en zuster. In den beker dien zij dronken, was vreugde en droefheid gemengd; maar 't waren geen bittere tranen, want elke smart was reeds zóó verzacht en omweven van zulke liefelijke teedere herinneringen, dat de smart zelf in een ernstige vreugd verkeerde en vrij werd van pijn.

Ze bleven langen tijd alleen. Eindelijk verkondigde een zacht klopje op de deur, dat er iemand buiten stond.

Oliver deed de deur open, slipte weg en maakte plaats voor Harry Maylie.

„Ik weet alles,” zeide hij, terwijl hij naast het bekoorlijke meisje ging zitten. „Lieve Rose, ik weet alles.”

„'t Is geen toeval, dat ik hier ben,” voegde hij er na een lange poos van stilte bij, „ook heb ik dit alles niet vanavond gehoord, want ik wist het gisteren—niet eer dan gisteren. Kun je raden, dat ik hier kom om je aan een belofte te herinneren?”

„Wacht,” zeide Rose. „Weet je werkelijk alles?”

„Alles. Je hebt mij verlof gegeven, binnen het tijdsverloop van een jaar op het onderwerp van ons laatste gesprek terug te komen.”

„Dat heb ik, ja.”

„Niet om je te dwingen je besluit te veranderen,” ging de jonge man voort, „maar om het je te hooren herhalen, als je wilde. Ik zou, welke positie of welk fortuin ik ook had, fortuin en positie aan je voeten leggen en als je nog vasthield aan je vroegere besluit zou ik, daartoe had ik mij verbonden, door woord noch daad trachten, er verandering in te brengen.”

„Dezelfde redenen, die mij toen dat besluit deden nemen, bestaan nog voor mij,” zeide Rose op vasten toon. „Wanneer ik ooit een sterke en onontkoombare verplichting voelde jegens haar, wier goedheid mij gered heeft uit een leven van lijden en armoede, dan toch zeker wel vanavond? Het kost strijd,” zeide Rose, „maar ik ben er trotsch op, dien strijd door te maken; het doet pijn, maar mijn hart zal dien pijn verdragen.”

„De onthullingen van vanavond—” begon Harry.

„De onthullingen van vanavond,” viel Rose zacht in, „laten mij met betrekking tot jou in dezelfde positie als tevoren.”

„Je verhardt je hart tegen mij, Rose,” verweet Harry.

„O Harry, Harry,” zei het jonge meisje, in tranen uitbarstend, „kon ik dat maar en mijzelf dezen pijn besparen!”

„Waarom doe je jezelf dan zooveel pijn?” vroeg Harry en nam haar hand. „Denk Rose aan wat je vanavond gehoord hebt.”

„En wat heb ik dan gehoord? Wat heb ik gehoord?” riep Rose. „Dat het gevoel van diepe schande zóó op mijn eigen vader inwerkte, dat hij de heele wereld schuwde—we hebben al genoeg gezegd Harry, we hebben genoeg gezegd.”

„Nog niet, nog niet,” zei de jonge man, en hield haar tegen, toen zij opstond. „Mijn verwachtingen, mijn wenschen, mijn vooruitzichten, mijn gevoel—alles wat mijn leven vervulde, behalve mijn liefde voor jou—hebben een verandering ondergaan. Ik bied je nu niet een hooge plaats aan met een praatzieke menigte om je heen; je zult niet in aanraking behoeven te komen met een wereld vol laster en minachting, waar schuldelooze wangen blozen door iets anders dan werkelijk schuldbewustzijn en schaamte,—alles wat ik je aanbied is een tehuis, een hart en een huis—ja liefste Rose, dat alleen.”

„Wat bedoel je?” stamelde zij.

„Ik bedoel alleen dit—toen ik laatst van je heenging, geschiedde dit met het vaste besluit, alle denkbeeldige hinderpalen tusschen jou en mij uit den weg te ruimen; als jij niet in mijn wereld kon komen, zou ik tot de jouwe gaan; geen geboortetrots zou den neus voor jou optrekken, want ik liet dien trots los. Dit heb ik gedaan. Zij die mij hierom den rug hebben toegekeerd, keerden jou den rug toe en bewezen daarmee, dat je gelijk had. Allerlei machtige beschermheeren, allerlei connecties van invloed en rang, die mij vroeger toelachten, kijken mij nu onverschillig aan; maar in Engeland's schoonste dreven zijn lachende velden en wuivende boomen en naast een dorpskerkje—mijn kerkje Rose—staat een landelijke woning, waar jij mij trotscher kunt maken dan al de verwachtingen, waarvan ik afstand heb gedaan, al waren ze nog duizendmaal schooner geweest. Dit is nu mijn plaats in de maatschappij en die leg ik aan jouw voeten.”

„Vervelend met 't souper op een paar verliefde menschen te moeten wachten,” zei Mr. Grimwig, toen hij wakker werd uit zijn dutje en zijn zakdoek van zijn hoofd nam.

Om de waarheid te zeggen, had 't souper verschrikkelijk lang staan wachten. Noch mevrouw Maylie, noch Harry, noch Rose, (die allen te zamen binnen kwamen) konden een verklaring ervoor geven.

„Ik dacht er waarachtig over, mijn hoofd op te eten,” zei Mr. Grimwig, „want ik begon te gelooven, dat ik niets anders meer kreeg. Als u 't mij toestaat, zal ik zoo vrij zijn de toekomstige bruid met een kus te feliciteeren.”

Mr. Grimwig maakte onmiddellijk van deze vrijheid tegenover het blozende meisje gebruik; het voorbeeld werkte zoo aanstekelijk, dat het onmiddellijk door den dokter en Mr. Brownlow werd nagevolgd. Sommige menschen beweren dat het voorbeeld 't eerst door Harry Maylie in een donkere kamer ernaast gegeven was, maar de meest geloofwaardige autoriteiten verklaren dit kortweg voor een schandaal, daar hij jong was en geestelijke.

„Oliver, kindlief,” zeide mevrouw Maylie, „waar ben je geweest en waarom kijk je zoo verdrietig? De tranen loopen nu zelfs langs je gezicht. Wat scheelt er aan?”

De wereld is vol van teleurstelling—dikwijls in de verwachtingen die ons het liefst zijn, en verwachtingen die ons hart het meest eer aandoen.

Arme Dick was dood!

3.15%
HOOFDSTUK LI.