De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK L.

Vervolging en ontsnapping.

Aan dat deel van de Theems, dat in de buurt van de kerk van Rotherhithe ligt, waar de gebouwen aan de oevers het vuilst zijn en de schepen op de rivier het zwartst door het stof van de kolenschepen en den rook van de dicht op elkaar gebouwde lage huizen, ligt de smerigste, de zonderlingste, de vreemdste warwinkel van gebouwen die Londen bergt, en die de groote massa der bewoners van de groote stad zelfs niet bij naam kent.

Om hier te komen moet de bezoeker een warnet van enge, nauwe, vuile steegjes doorgaan, waar de ruwsten en armsten der oeverbewoners bij elkaar hokken en hun armoedige zaakjes drijven. In de winkeltjes liggen de goedkoopste en onsmakelijkste eetwaren opgehoopt; de grofste en gemeenste kleedingstukken bengelen aan de deur en ramen en kozijnen der uitdragers. Zich een weg banend door troepen werkelooze arbeiders van het minste soort, door sjouwerlui, kolendragers, brutale wijven, kinderen in lompen en het schuim en vuil van de rivier, komt de bezoeker slechts met moeite vooruit; in de nauwe sloppen rechts en links, ziet en ruikt hij walgelijke dingen, en zijn ooren worden verdoofd door het geratel van zware wagens, die groote voorraden koopwaar vervoeren naar en van de pakhuizen, die aan elken hoek oprijzen. Wanneer hij eindelijk in meer afgelegen, stillere straten komt, loopt hij onder overhellende huisgevels door, die zich over de straat heenbuigen, vervallen muren, die schijnen te waggelen als men er voorbij loopt, afgebrokkelde schoorsteenen, die klaar staan, geheel in elkaar te vallen, ramen beschermd door roestige ijzeren roeden, bijna vergaan door tijd en vuil, en alles wat de verbeelding uit kan denken aan teekenen van verval en verwaarloozing.

„We moeten hem binnenlaten,” zeide Crackit, terwijl hij de kaars opnam.

„Wat is er van Bates geworden?” vroeg Kags.

„Wat beteekent dat?” zei Toby, toen zij weer terug waren. „Hij zal toch niet hier komen? Dat—dat—hoop ik niet.”

„Wanneer is Fagin ingerekend?”

„Waarom heb je dat niet gedaan, stomkop?” vroeg Kags.

„Waar.”

„Waar kan hij vandaan zijn gekomen!” riep Toby uit. „Natuurlijk is hij eerst naar de andere holen geweest en toen hij daar vreemden vond, naar hier gekomen, waar hij dikwijls geweest is. Maar waar kan hij eerst vandaan zijn gekomen en hoe komt hij hier alleen, zonder hem?”

„Vooral als de man, die graag op zichzelf blijft, hier een vriend heeft, die een beetje eer dan verwacht werd uit verre landen is teruggekeerd en die te bescheiden is om zich bij zijn terugkomst aan de rechters voor te gaan stellen,” voegde Kags er bij.

„Niets. Hij moet binnen worden gelaten.”

„Net tegen etenstijd—om twee uur vanmiddag; Charley en ik zochten ons fortuin in den schoorsteen van het waschhok en Bolter kroop met zijn hoofd naar beneden in de leege waterton, maar zijn beenen waren zoo heerlijk lang, dat ze er boven uit staken en dus werd hij ook ingerekend.”

„Laat ons niet in donker,” zei Kags; hij nam een kaars van den schoorsteen en stak hem aan met zóó bevende hand, dat het kloppen zich tweemaal herhaald had, eer hij er mee klaar was.

„Je had moeten hooren hoe 't volk te keer ging,” zei Chilling, „de agenten vochten als duivels, anders hadden ze hem verscheurd. Eéns viel hij, maar ze maakten een kring om hem heen en sloegen er zich door. Je had moeten zien, hoe hij er uitzag, vol bloed en modder en hoe hij zich aan de agenten vastklemde, of ze zijn liefste vrienden waren. Ik zie ze nog vóór me; ze konden bijna niet blijven staan in het gedrang en ze sleepten Fagin bijna mee; ik zie de menschen nog achter mekaar springen en tieren, ze knarsetandden en scholden hem uit; ik zie nog 't bloed op zijn haar en baard en hoor 't geschreeuw, waarmee de vrouwen zich op den hoek van de straat midden in 't gedrang werkten en zwoeren, dat zij 't hart uit zijn lijf zouden scheuren!”

„Ja, kijk eris hier, jongmensch,” zei Toby, „als een man zoo op zichzelf blijft als ik altijd gedaan heb en daardoor een aardig huis boven zijn hoofd heeft, waar geen mensch zijn neus in kan steken, dan kijk je raar op, als je de eer van een bezoek wordt aangedaan door een jongmensch, (hoe aardig en hoe geschikt dat jongemensch overigens mag zijn om kaart mee te spelen) in jouw omstandigheden.”

„Is daar niets aan te doen?” vroeg de andere man met heesche stem.

„In de avondbladen staat, dat Fagin gevat is. Is 't waar of een leugen?”

„Ik wou,” zeide Toby, terwijl hij zich tot Mr. Chilling wendde, „dat jij een ander hol had opgezocht, toen de twee oude te warm werden en dat je niet hier was gekomen, kereltje.”

„Ik had gedacht, dat jullie wel een beetje blijder zou zijn als je me zag,” antwoordde Mr. Chilling op droeven toon.

„Hoe komt die hond hier?”

„Hij—(niemand van hen noemde den moordenaar bij zijn gewonen naam)—hij zal zich toch niet van kant hebben gemaakt? Wat denk je?” vroeg Chilling.

„Hij liep nog wat rond, omdat hij hier niet vóór donker aan wou komen, maar hij zal gauw hier zijn,” antwoordde Chilling. „We kunnen nergens anders naar toe, want al de menschen uit de „Kreupelen” zijn gevangen genomen, en de gelagkamer daar—ik heb 't met m'n eigen oogen gezien—zit vol dienders.”

„Hij heeft 't tot den laatsten druppel opgedronken,” zei Chilling, nadat hij een poosje zwijgend naar den hond had gekeken. „Hij zit vol modder—hij loopt kreupel en is half blind—hij komt van heel ver.”

„En Bet?”

„De zittingen zijn begonnen,” zei Kags; „als de instructie voorbij is en Bolter hoofdgetuige wordt—wat hij natuurlijk zal zijn na wat hij al gezegd heeft—dan kunnen ze Fagin van medeplichtigheid beschuldigen; Vrijdag zal 't vonnis worden uitgesproken en over zes dagen hangt hij te bengelen, bij God—!”

„Dat is leelijk,” merkte Toby op, terwijl hij zich op de lippen beet. „Meer dan één zal er bij gelapt worden.”

„Bates,” zeide Kags en keek met boos gezicht om zich heen om zijn eigen angst te bedwingen.

„Arme Bet! Zij ging het lijk zien om te zeggen wie het was,” antwoordde Chilling, terwijl zijn gezicht al meer betrok, „zij liep weg als een razende, gillend en schreeuwend en vloog met haar hoofd tegen den muur. Dus deden ze haar een dwangbuis aan en brachten haar naar 't ziekenhuis—en daar is ze nu nog.”

„Als hij hier kwam, zou hij met den hond zijn meegekomen,” zei Kags en boog zich over het dier, dat op den grond lag. „Hier! geef es wat water voor 'm, 't beest heeft zich een ongeluk geloopen.”

„Als dat zoo was,” zeide Kags, „zou de hond ons mee willen hebben naar de plek, waar hij 't gedaan heeft. Neen. Ik denk, dat hij 't land uit is gegaan en de hond achter heeft gelaten. Hij moet hem op een of andere manier de bons hebben gegeven, anders zou 't beest niet zoo rustig zijn.”

„Alleen, drie uur geleden.”

Zoo hadden ze eenigen tijd bij elkaar gezeten, toen zij plotseling haastig op de deur beneden hoorden kloppen.

Van één der alleenstaande, vrij groote huizen, dat met den achterkant naar de sloot stond, op de wijze, zooals het hierboven reeds werd beschreven, waren deuren en ramen—hoe vervallen het ook in andere opzichten mocht zijn—zeer stevig verzekerd.

Toby schudde het hoofd.

Terwijl hij dit deed en de beide mannen er met neergeslagen oogen zwijgend bij zaten, werd op de trap een getrippel gehoord en de hond van Sikes sprong de kamer binnen. De mannen sprongen op, holden eerst naar het raam en toen de trap af naar buiten. De hond was door een open raam binnengekomen; hij deed geen poging hen te volgen en zijn meester was niet te zien.

Opnieuw zwegen zij.

Op Jacob's eiland zijn de pakhuizen dakloos en leeg, de muren vallen in elkaar, de ramen zijn geen ramen meer, de deuren liggen op straat, de schoorsteenen zijn zwart maar rooken niet. Dertig of veertig jaar geleden, eer de plaats in verval kwam door verliezen en processen, was het een drukke handelsbuurt; maar nu is het niets als een ellendig eiland. De huizen hebben geen eigenaar; wie er den moed toe hadden zijn er in getrokken en daar leven zij en daar sterven zij. Wie een wijkplaats zoekt op Jacob's eiland moet wel krachtige redenen hebben, zich te verbergen, of tot den uitersten toestand van verval zijn gekomen.

In één der bovenkamers van dit huis zaten drie mannen bij elkaar; van tijd tot tijd keken ze elkaar aan met oogen vol angst en verwachting en vervielen dan weer in diep en somber zwijgen. Eén van de drie was Toby Crackit; de tweede Mr. Chilling en de derde een misdadiger van vijftig jaar, wiens neus vroeger bij een of andere vechtpartij was ingeslagen en die een verschrikkelijk litteeken over zijn gezicht had, waarschijnlijk bij dezelfde gelegenheid opgeloopen. Deze man was een ontvluchte galeiboef en heette Kags.

In zulk een buurt, tegenover Dockhead, in het vlek Southwark, ligt het Jacob's eiland, omgeven door een modderige gracht, bij hoog tij zes of acht voet diep en vijftien of twintig voet breed; vroeger heette deze Mill-Pond, maar in den tijd waarin ons verhaal speelt stond ze bekend als Folly Ditch. Het is een kreek of inham van de Theems en men kan hem bij vloed altijd vol laten loopen, door de sluizen te openen bij de loodpletmolens, waaraan het water zijn vroegeren naam ontleende. Op zulk een oogenblik ziet een vreemdeling, die op een der houten bruggetjes staat, die bij Mill Lane over Folly Ditch zijn geslagen, hoe de bewoners der huizen aan beide kanten uit hun achterdeuren en ramen emmers, tobbes en andere huishoudelijke gereedschappen naar beneden laten om het water op te vangen; en wanneer de vreemdeling dan tevens zijn oogen wendt naar de huizen zelf, zal, wat hij daar ziet, hem in de hoogste verwondering brengen. Bouwvallige, houten galerijen, die langs den achterkant van een half dozijn huizen loopen, met gaten er in om doorkijk te gunnen op den modderpoel beneden; gebroken en dichtgeplakte ramen, waaruit stokken naar buiten steken om linnengoed op te drogen, dat er nooit is; kamertjes zoo klein, zoo smerig, zoo eng, dat de lucht er te benauwd schijnt zelfs voor al het vuil dat zij bergen; houten gebouwtjes, die in den modder vooruitsteken en er in neer dreigen te storten—zooals met enkelen al gebeurd is; muren met vuil besmeerd en fondamenten, die in elkaar zakken; elke walgelijke trek der armoede, elk afstootend bewijs van bederf en verrotting; dit alles versiert de oevers van Folly Ditch.

Hij legde zijn hand op een stoel, die midden in de kamer stond, maar toen hij op het punt stond er in neer te vallen, huiverde hij en keek over zijn schouder; hij trok den stoel dicht tegen den muur—zoo dicht als 't kon—en ging zitten.

Er werd opnieuw geklopt. Neen, hij was 't niet. Hij klopte nooit zóó.

Er was nog geen woord gewisseld. Zwijgend keek hij van den één naar den ander. Als de oogen van één der mannen de zijne toevallig ontmoetten, werden zij terstond weer afgewend. Toen hij eindelijk met holle stem de stilte verbrak, sprongen zij alle drie op. Het was of zij den klank ervan nooit te voren gehoord hadden.

Er was een oogenblik van stilte, waarna Toby Crackit, die blijkbaar het hopelooze inzag van verdere pogingen, zijn rol van 't kan-me-niet-schelen vol te houden, zich tot Chilling wendde met de vraag:

Deze verklaring, die de meest waarschijnlijke leek, werd als de rechte aangenomen; de hond kroop onder een stoel en rolde zich, zonder meer van iemand notitie te nemen, in elkaar om te gaan slapen.

Daar het donker was, werd het luik gesloten, een kaars aangestoken en op tafel gezet. Alle drie waren diep onder den indruk van de verschrikkelijke gebeurtenissen der laatste twee dagen, nog drukkender door het gevaar en de onzekerheid, waarin zij zelf verkeerden. Ze schoven hun stoelen dicht bij elkaar en schrikten op bij elk geluid. Ze spraken weinig en dat weinige fluisterend; wanneer de overblijfselen van de vermoorde vrouw in de kamer daarnaast hadden gelegen, hadden zij niet stiller en meer verslagen kunnen zijn.

Crackit ging naar het raam; toen hij zijn hoofd naar binnen trok, beefde hij over al zijn leden. Hij behoefde niet te zeggen, wie het was, zijn bleeke gezicht zeide genoeg. De hond was ook terstond opgesprongen en liep jankend naar de deur.

Crackit ging naar beneden, naar de deur en kwam terug met een man, die het benedengedeelte van zijn gezicht met een halsdoek had omwonden en nog een halsdoek om zijn hoofd had onder zijn hoed. Langzaam deed hij ze af en vertoonde een aschgrauw gezicht, diepliggende oogen en holle wangen, met een baard van drie dagen; zijn vermagerde lichaam scheen nog slechts met moeite adem te halen; het leek de geest van Sikes.

Chilling drukte in ontzetting de handen tegen zijn ooren en liep als een waanzinnige met gesloten oogen eenige malen de kamer op en neer.

„Vervloekt zijn jullie allemaal!” zeide Sikes, terwijl hij met de hand over zijn voorhoofd streek. „Hebben jullie me niks te zeggen?”

Ze schenen onrustig te worden, maar niemand sprak.

„'t Is zoo goed als jouw huis hier,” zeide Sikes, zich tot Crackit wendend, „zal je mij uitleveren of laat je me hier blijven tot ze me niet meer zoeken?”

„Je kan hier blijven als je denkt dat 't veilig is,” antwoordde de toegesprokene na een lichte aarzeling.

Sikes richtte langzaam zijn oogen naar den muur achter zich; hij trachtte meer zijn hoofd om te keeren dan dat hij het werkelijk deed en vroeg: „Is—het—het lijk—is 't begraven?”

Ze schudden het hoofd.

„Waarom niet?” zei hij met denzelfden schuwen blik achter zich. „Waarom laten ze zulke leelijke dingen boven aarde? Wie klopt daar?”

Terwijl hij de kamer uitging, beduidde Crackit met een beweging van zijn hoofd, dat er niets te vreezen was en kwam terstond terug met Charley Bates achter zich aan. Sikes zat tegenover de deur, zoodat de jongen hem op het oogenblik, dat hij binnenkwam, in het gezicht zag.

„Toby,” zei de jongen, terugdeinzend toen Sikes zijn oogen op hem richtte, „waarom heb je mij dit niet beneden gezegd?”

Er was zoo iets verschrikkelijks geweest in het terugschrikken van de drie mannen, dat de ongelukkige man tenminste dezen jongen gunstig voor zich wilde stemmen. Dus knikte hij hem toe en maakte een beweging om hem de hand toe te steken.

„Laat mij in een andere kamer gaan,” zei de jongen, nog verder achteruitwijkend.

„Charley!” zeide Sikes, terwijl hij een stap vooruit deed, „ken je me niet meer?”

„Kom niet dicht bij me,” antwoordde de jongen, terwijl hij steeds achteruitweek en den moordenaar met oogen vol ontzetting aanzag. „Monster!”

De man bleef half-weg staan en zij keken elkaar aan; maar Sikes sloeg langzamerhand zijn oogen neer.

„Jullie drieën bent getuigen,” riep de jongen, terwijl hij zijn gebalde vuist schudde en zich onder het spreken meer en meer opwond. „Jullie drieën bent getuige—ik ben niet bang voor hem—als zij hem hier komen zoeken, dan verraad ik hem, dan verraad ik hem! Ik zeg 't eens voor altijd. Hij mag me der voor doodmaken als hij wil, of als hij durft, maar als ik hier ben, zal ik hem verraden. Ik zou 't doen, al werd hij levend verbrand. Moordenaar! Help! Als jullie drieën maar iets van mannen hebt, dan help je me! Moord! Help! Sla 'm neer!”

Terwijl hij deze kreten uitstootte en ze door heftige gebaren vergezeld deed gaan, wierp de jongen zich werkelijk alleen op den sterken man; door de spanning van zijn krachten en het plotselinge van zijn aanval, deed hij Sikes met een smak op den grond vallen.

De drie toeschouwers schenen gansch verbijsterd. Zij kwamen niet tusschenbeiden en de man en de jongen rolden te zamen over den grond; de jongen scheen de slagen, die op hem neerregenden, niet te voelen; vaster en vaster grepen zijn handen den moordenaar bij de borst en onophoudelijk klonken zijn kreten om hulp.

Maar de strijd was te ongelijk om lang te kunnen duren. Sikes had hem ondergekregen en zette hem zijn knie op de keel, toen Crackit hem met een verschrikten blik achteruittrok en op het raam wees. Beneden glommen lichten, klonken stemmen, die luid en ernstig spraken, het getrappel van haastige voetstappen—er scheen geen einde aan te komen—die over de houten brug vlakbij kwamen. Er scheen een man te paard onder de menigte te zijn, want op het ongelijke plaveisel klonk het geklikklak van paardenhoeven. De lichtschijn werd sterker, de voetstappen werden luider en drukker. Er werd hard op de deur geklopt en daarna klonk het heesche gehuil van zooveel woedende stemmen, dat de stoutmoedigste ervoor gesidderd zou hebben.

„Help!” gilde de jongen met snijdende stem. „Hij is hier! Breek de deur open!”

„In naam des Konings,” riepen de stemmen buiten en het heesche gebrul verhief zich opnieuw, luider dan te voren.

„Trap de deur in!” schreeuwde de jongen. „Ze doen niet open. Loop recht naar de kamer waar 't licht brandt. Trap de deur in!”

Toen hij zweeg hagelden zware, dichte slagen neer op de deur en de luiken en de menigte barstte in een luid hoerageroep los, waardoor de luisterende voor 't eerst eenig idee kreeg van het groote aantal.

„Doe de deur open van een of andere kamer, waar ik dat schreeuwende duivelskind in kan stoppen,” riep Sikes woest, terwijl hij heen en weer liep en den jongen even gemakkelijk meesleepte of hij een leege zak was. „Die deur. Gauw!” Hij slingerde den jongen naar binnen, gooide de deur dicht en draaide den sleutel om.

„Is de benedendeur dicht?”

„Met slot en ketting,” antwoordde Crackit, die, evenals de twee andere mannen, nog geheel hulpeloos en verbijsterd zitten bleef.

„Zijn de paneelen sterk?”

„Met ijzer beslagen.”

„De ramen ook?”

„Ja, de ramen ook.”

„Vervloekt zijn jullie!” schreeuwde de wanhopige schurk, terwijl hij het raam opschoof en de menigte buiten bedreigde. „Doe wat je kan! Ik ben jullie toch te slim af!”

Van al de vreeselijke kreten, die ooit door sterfelijke ooren gehoord zijn, kon er geen vreeselijker zijn dan de schreeuw van de woedende menigte. Enkelen riepen tot hen, die 't dichtstbij stonden, het huis in brand te steken; anderen brulden de agenten toe, hem dood te schieten. Niemand van hen allen scheen zoo woedend als de man te paard; hij wierp zich uit den zadel, drong door de menigte heen, alsof hij door water zwom en riep onder het raam met een stem, die boven alle anderen uitklonk: „Twintig guineas voor wie een ladder brengt!”

De dichtstbijzijnden namen den kreet over en honderden herhaalden hem. Enkelen riepen om ladders, anderen om smidshamers; sommigen liepen met fakkels heen en weer als om hem te zoeken, kwamen weer terug en begonnen opnieuw te brullen; anderen verspilden hun adem aan onmachtige verwenschingen en vervloekingen; enkelen drongen vooruit met de opgewondenheid van waanzinnigen en hielden daardoor degenen, die na hen kwamen, tegen; onder de stoutmoedigsten waren er, die probeerden langs de goot en den verbrokkelden muur omhoog te klimmen en heel de menigte golfde in de duisternis beneden op en neer als een korenveld, door een stormwind bewogen, en liet van tijd tot tijd te zamen een luid en woedend gehuil weerklinken.

„De vloed,” riep de moordenaar, terwijl hij terugdeinsde de kamer in, om de gezichten niet meer te zien; „de vloed was aan het opkomen, toen ik hier kwam. Geef mij een touw, een lang touw. Ze staan allemaal aan den voorkant. Ik kan me in de Folly Ditch laten vallen en langs dien weg ontkomen. Geef me een touw of ik doe nog drie moorden en dood mezelf.”

De mannen, die als door een panischen schrik bevangen waren, wezen naar de plaats, waar touw te vinden was; de moordenaar koos haastig het langste en sterkste touw en klom op den nok van het huis.

Alle ramen aan den achterkant van het huis waren lang geleden dichtgemetseld, behalve één luikje in de kamer, waar de jongen was opgesloten, maar dat was zóó klein, dat zelfs diens lichaam er niet door kon. Maar van uit deze opening was hij voortdurend tot de menschen buiten blijven roepen, den achterkant in 't oog te houden; en dus, toen de moordenaar eindelijk door het dakraampje op den nok van het huis was geklommen, werd deze gebeurtenis door een luiden kreet aan hen, die aan den voorkant stonden, kenbaar gemaakt; dezen begonnen dadelijk om te loopen, als een dichte ononderbroken stroom.

Sikes drukte een plank, die hij tot dit doel had meegenomen, zóó stevig tegen het luik, dat 't heel moeielijk moest zijn, het van binnen open te krijgen; hij schoof over de pannen vooruit en keek over de lage daklijst naar beneden. Het water was afgeloopen en de gracht een modderpoel. Gedurende deze oogenblikken had de menigte in gespannen aandacht zijn bewegingen gevolgd, waarvan zij de bedoeling niet dadelijk begrepen; maar op het oogenblik, toen zij deze begrepen en wisten, dat het plan verijdeld was, steeg een triomfkreet op, waarbij vergeleken al het vorige geschreeuw niets als gefluister was. Nog eens en nog eens steeg dezelfde kreet op. Zij, die te veraf stonden om de beteekenis ervan te begrijpen, namen den klank over; de kreten klonken en weerklonken; het was alsof de bevolking van de gansche stad was toegestroomd om den moordenaar te vervloeken.

Het volk van den voorkant drong op, steeds op, in een dichten, vastgesloten stroom van woedende gezichten, hier en daar verlicht en in al zijn razernij getoond door den schijn der fakkels. In de huizen aan den overkant van de gracht was de menigte binnengedrongen; ramen werden opengegooid of kloekweg losgerukt; voor elk raam verscheen een dichte massa gezichten; op elk dak groepten hoopen menschen. Alle bruggen (er waren er drie) bogen onder het gewicht van de menigte, die er op stond. De stroom ging steeds voort, om een hoek of een gat te vinden, van waaruit men zijn kreten de lucht in kon stooten en den moordenaar, al was het maar voor een oogenblik, te zien kon krijgen.

„Ze hebben hem!” riep een man op de dichtstbijzijnde brug. „Hoera!”

Zooveel mutsen en hoeden werden in de hoogte geworpen dat de menigte door de ontbloote hoofden lichter scheen dan te voren.

„Ik geef vijftig pond,” riep een oude heer van af dezelfde plek, „aan wie hem levend vangt. Ik blijf hier staan, tot die man mij om het geld komt vragen.”

Weer klonk gebrul. Op dit oogenblik ging de tijding door de menigte, dat de deur eindelijk ingerameid was en dat de man, die 't eerst om een ladder geroepen had, naar binnen was gegaan. Toen dit bericht van mond tot mond ging, keerde de stroom plotseling om; de menschen voor de ramen, die de anderen van de bruggen terug zagen gaan, verlieten hun plaats, holden de straat op en voegden zich bij de dichte menigte, die nu verward om de juist verlaten plaats heendrong; iedereen vocht en duwde zijn tegenstander en allen drongen ongeduldig vooruit om bij de deur te komen en den misdadiger te zien, als hij door de agenten naar buiten werd gebracht. Verschrikkelijk waren de kreten en 't gegil van hen, die tot stikkens toe gedrongen werden of onder den voet raakten; de nauwe steegjes waren opgepropt met menschen, en op dit oogenblik, te midden van het gedrang van degenen, die weer vóór het huis wilden komen en anderen om zich uit het gewoel te bevrijden, werd er minder aandacht aan den moordenaar geschonken, ofschoon het algemeene verlangen, dat hij gegrepen zou worden, zoo mogelijk nog aangroeide.

De man was in elkaar gezakt, overweldigd door de woede der menigte en de onmogelijkheid van ontsnapping; plotseling zag hij een kans, hij sprong op, vastbesloten een laatste poging te wagen voor zijn leven door zich in de gracht te laten vallen en—op gevaar af in de modder te stikken,—te trachten in de duisternis en de verwarring te ontkomen.

Met nieuwe kracht en moed bezield en voortgedreven door het rumoer in 't huis, dat hem deed begrijpen, hoe men werkelijk was binnengedrongen, steunde hij zijn voet tegen één der schoorsteenen, sloeg één eind van het touw er stevig omheen en maakte met behulp van zijn vingers en zijn tanden in een paar seconden een strik aan het andere eind. Hij kon zich met behulp van het touw neerlaten, tot iets meer dan zijn eigen lengte van den grond en hield zijn mes klaar om het touw door te snijden.

Op hetzelfde oogenblik, dat hij de lus over zijn hoofd gooide, om er dan zijn armen door te steken en toen de reeds genoemde oude heer (die zich om den menschenstroom te weerstaan en zijn plaats te behouden aan de leuning van de brug vastklemde) de menschen om hem heen waarschuwde, hoe de moordenaar zich naar beneden ging laten—op datzelfde oogenblik keek de moordenaar achter zich naar het dak, sloeg de armen boven zijn hoofd en gaf een gil van schrik.

„De oogen! de oogen!” kreet hij met onmenschelijke stem.

Als door den bliksem getroffen, wankelde hij achterwaarts, verloor zijn evenwicht en stortte over de daklijst naar beneden. De strik was om zijn nek. Door zijn gewicht trok de strik dicht, zoo strak als de pees van een boog en even snel als de pijl die er door wordt afgezonden.

Hij viel vijf en dertig voet diep. Toen volgde een hevige schok, een vreeselijke trekking in alle leden, en daar hing hij met het open mes in zijn verstijvende hand.

De oude schoorsteen trilde door den schok, maar doorstond hem kloek. De moordenaar bengelde levenloos tegen den muur; de jongen duwde het schommelende lijk, dat hem het uitzicht benam, op zij en riep tot het volk hem er in godsnaam uit te laten.

Een hond, die zich tot nu toe verborgen had gehouden, liep met wanhopig gehuil op de daklijst heen en weer; toen maakte hij zich gereed tot een sprong en kwam neer op den schouder van den doode. Hij miste zijn houvast en viel in de gracht, in den val onderste boven keerend; zijn kop kwam op een steen neer en sloeg te pletter.

2.70%
HOOFDSTUK L.