De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XLIX.

Monks en de heer Brownlow komen eindelijk te zamen—hun onderhoud en de tijding waardoor dit onderhoud gestoord werd.

De avond begon te vallen, toen de heer Brownlow voor zijn eigen deur uit een huurkoets stapte en zachtjes klopte. Toen de deur open ging, stapte een stevig gebouwd man uit de koets en stelde zich op aan den éénen kant van de trede, terwijl een andere man, die op den bok had gezeten, ook naar beneden kwam en aan den anderen kant ging staan. Op een teeken van den heer Brownlow hielpen zij een derden man uitstappen, namen hem tusschen zich in en liepen haastig het huis binnen. Deze man was Monks.

Op dezelfde wijze gingen zij zwijgend de trap op, en de heer Brownlow, die vooruit ging, bracht hen in een achterkamer. Bij de deur van dit vertrek bleef Monks, die met blijkbaren tegenzin volgde, plotseling staan. De beide mannen keken den ouden heer aan als om van hem verdere instructies te ontvangen.

„Zij woonden,” ging de heer Brownlow voort, schijnbaar zonder de opmerking te hooren, „ergens buiten, waar ook uw vader op één van zijn zwerftochten was gekomen en zich had gevestigd. Kennismaking, vertrouwelijke omgang, vriendschap, volgden elkaar ras op. Uw vader was begaafd als weinig menschen. Hij geleek innerlijk en uiterlijk op zijn zuster. Toen de oude officier hem beter leerde kennen, begon hij van hem te houden. Ik wenschte, dat het daarbij gebleven was. Zijn dochter—kreeg ook uw vader lief.”

„Wat?” riep Monks.

„Wat heeft mijn naam daarmee te maken?” vroeg de ander, die in zwijgende verbazing de ontroering van den ouden heer had gadegeslagen. „Wat beteekent die naam voor mij?”

„Wat gaat mij dat aan?” vroeg Monks.

„Uw verhaal is vrij lang,” merkte Monks op, terwijl hij onrustig op zijn stoel heen en weer schoof.

„Uw houding en niet minder wat u gedaan heeft, geeft mij de overtuiging, dat u het nooit hebt vergeten en nooit hebt opgehouden er met bitterheid aan te denken,” antwoordde de heer Brownlow. „Ik spreek van vijftien jaar geleden, toen u niet ouder was dan elf jaar en uw vader pas één en dertig—want hij was, dat herhaal ik, nog een jongen, toen zijn vader hem beval te trouwen. Moet ik gebeurtenissen ophalen, die een schaduw werpen op de nagedachtenis van uw vader, of wilt u dat voorkomen en mij de waarheid onthullen?”

„U moet snel besluiten,” zei de heer Brownlow, volkomen bedaard en op vasten toon. „Wanneer u liever heeft, dat ik mijn klacht openlijk indien en u daardoor tot een straf verwijs, waarvan ik de zwaarte, ofschoon ik er met een huivering aan denk, niet vooruit vast kan stellen, dan, ik zeg 't nogmaals, weet u den weg. Wanneer u er van afziet en mijn mededoogen inroept en de vergeving van hen, die u diep heeft beleedigd, ga dan zonder een woord te spreken in dien stoel zitten. Die staat al twee dagen lang op u te wachten.”

„U moet besluiten,” zei de heer Brownlow. „Een woord van mij en de keus is voor altijd beslist.”

„U kunt die harde benamingen wel achterwege laten,” viel Monks met een smadelijken lach in. „U kent het feit en dat is mij genoeg.”

„U hebt een broer,” zeide Mr. Brownlow, weer gekalmeerd, „toen ik den naam van dien broer in uw oor fluisterde, terwijl ik achter u liep op straat, was dit bijna genoeg om u er toe te brengen, mij verwonderd en ongerust te volgen.”

„Toen zij eenigen tijd gescheiden waren,” hernam de heer Brownlow, „en uw moeder, die geheel opging in de vermaken van het vasteland, voor 't uiterlijk den tien jaar jongeren echtgenoot had vergeten, ontmoette hij, die, nu al zijn verwachtingen teleurgesteld waren, in zijn ouderlijk huis verbleef, nieuwe vrienden. Deze omstandigheid is u ten minste bekend.”

„Toen uw broertje”—zei de heer Brownlow, zijn stoel dichter bij dien van Monks schuivend—„toen uw broertje, een zwak, arm, verwaarloosd kind—door een hoogere macht dan het toeval op mijn weg gevoerd werd, en door mij behoed werd voor een leven van schande en misdaad—”

„Toen alles voorbij was,” vervolgde de heer Brownlow na een oogenblik, „toen alles voorbij was, ging ik naar de plek van zijn—ik zal de uitdrukking gebruiken, die de wereld zeker zou gebruiken, want hij is toch buiten het bereik van de goed- of afkeuring dier wereld—zijn schuldige liefde, vastbesloten, dat, als mijn vrees bewaarheid werd, dat arme dwalende kind een huis en een hart zou vinden om haar te beschermen en te troosten. De familie was de week te voren vertrokken; zij hadden de kleine schulden in het dorp betaald en waren 's nachts heengegaan. Waarom of waarheen, kon niemand zeggen.”

„Sluit de deur aan den buitenkant,” zei de heer Brownlow tot de helpers, „en kom als ik schel.”

„Op wiens gezag wordt ik op straat opgelicht en door die honden van kerels hier gebracht?” vroeg Monks, terwijl hij de mannen, die naast hem stonden, beurtelings aankeek.

„Op mijn gezag,” antwoordde de heer Brownlow. „Deze personen zijn in mijn dienst. Als u u beklaagt over vrijheidsberooving—terwijl u hier naar toe kwam, had u de macht en de gelegenheid een klacht in te dienen, maar het scheen u raadzamer te zwijgen—doch, ik zeg 't nog eens, stel u onder bescherming der wet. Dan zal ik mij ook op de wet beroepen; doch wanneer u eenmaal te ver bent gegaan om u terug te trekken, en u heeft u onder andere machten gesteld, moet u van mij geen lankmoedigheid meer verwachten en niet zeggen, dat ik u in 't verderf gestort heb, waarin u u zelf hebt neergeworpen.”

„Nou ja, ze waren gescheiden,” zei Monks, „en wat verder?”

„Niets,” antwoordde Mr. Brownlow—„niets voor u. Maar het was haar naam en zelfs nu, na dezen langen tijd, komen in mij, ouden man, de gloed en de trilling terug, die ik eenmaal voelde, wanneer die naam maar door een vreemde genoemd werd. Ik ben heel blij, dat u een anderen naam hebt aangenomen—heel, heel blij.”

„Neen.”

„Na een jaar was hij verbonden, plechtig verbonden aan die dochter en was hij het voorwerp van de eerste, trouwe, vurige, eenige hartstocht van een onervaren meisje.”

„Maar ik ken ook,” ging de oude heer voort, „de ellende, de langzame foltering, de voortdurende angst van die ongelukkige verbintenis. Ik weet, hoe onverschillig en moe dat ongelukkige paar den zwaren keten meesleepte, terwijl de wereld voor hen als vergiftigd was. Ik weet, hoe koude vormelijkheid gevolgd werd door openlijke verwijten, hoe onverschilligheid veranderde in weerzin, weerzin in haat en haat in walging, totdat zij eindelijk den drukkenden keten verbraken, ver van elkaar weggingen, ieder een deel van den keten torsend, waarvan alleen de dood de schakels kon verbreken en die zij in een nieuwen kring onder een vroolijk uiterlijk trachtten te verbergen. Uw moeder slaagde er in, zij vergat spoedig. Maar het knaagde en vrat jarenlang aan uw vaders hart.”

„Luister naar wat ik weet en u misschien niet,” zei de heer Brownlow. „Langzamerhand zult u er wel belang in gaan stellen. Ik weet dat u de eenige onnatuurlijke spruit bent uit het ongelukkige huwelijk, waartoe uw ongelukkige vader, toen hij nauwelijks meer dan een jongen was, gedwongen werd door familietrots en door de meest bekrompen en gierige eerzucht.”

„Juist omdat ik uw vader's oudste vriend was, omdat de wenschen en verlangens van jonge gelukkige jaren aan zijn herinnering zijn verbonden en aan dat liefelijke wezentje, zijn vleesch en bloed, die in haar jeugd door God werd opgeroepen en mij alleen achterliet als een eenzame; juist omdat hij als jongen met mij samen neerknielde bij het sterfbed van zijn eenige zuster op den morgen, die—doch de Hemel beschikte het anders—haar tot mijn jonge vrouw zou gemaakt hebben; omdat mijn verdorde hart zich van dien tijd af tot aan zijn dood aan hem verbonden voelde door al zijn beproevingen en dwalingen heen; omdat oude herinneringen en ontroeringen mijn hart vervulden en zelfs, als ik u aanzie, oude gedachten aan hem in mij opkomen; om al deze dingen ben ik ertoe geneigd, u zacht te behandelen—ja, Edward Leeford, zelfs nu—en ik bloos, omdat u zóó onwaardig bent, dien naam te dragen.”

„Is er,” vroeg Monks hakkelend—„is er—geen middenweg?”

„Ik weet er niets van,” zei Monks, terwijl hij zijn oogen afwendde en met zijn voet op den grond stampte, als een man, die besloten is, alles te ontkennen. „Niets.”

„Ik heb niets te onthullen,” wierp Monks tegen. „Praat u maar door, als u er lust in hebt.”

„Ik heb geen broer,” antwoordde Monks. „U weet, dat ik eenig kind was. Waarom praat u van broers? Dat weet u evengoed als ik.”

„Ik ben niet van plan het op een accoordje te gooien,” zei de heer Brownlow, „en daar ik hierin voor de dierbaarste belangen van anderen opkom, heb ik er ook het recht niet toe.”

„Hoe durft u zoo tegen mij te spreken?” vroeg Monks.

„Hoe durft u mij daartoe te dwingen, jonge man?” antwoordde de heer Brownlow, terwijl hij den ander strak in het gezicht keek. „Wilt u dwaas genoeg zijn, dit huis te verlaten? Laat hem los. Zoo mijnheer. U bent vrij om te gaan en wij om te volgen. Maar ik waarschuw u, bij alles wat mij heilig is, dat ik u op het oogenblik, dat u een voet op straat zet, laat arresteeren onder beschuldiging van oplichting en berooving. Ik ben vastbesloten en onverbiddelijk. Als u besloten bent ook zoo te zijn, dan kome uw bloed over uw hoofd!”

„Hij weet waartusschen hij te kiezen heeft,” zeide de heer Brownlow. „Als hij aarzelt of maar één vinger uitsteekt, zonder dat u het hem beveelt, neem hem dan mee op straat, roep de hulp van de politie in en laat hem uit mijn naam, als een schurk arresteeren.”

„Hij kwam bij mij en liet met andere dingen, een schilderij achter—een portret, dat hijzelf had geschilderd—het portret van dat arme meisje—hij wilde 't niet in zijn eigen woning laten en kon het ook niet meenemen op zijn overhaaste reis. Hij was vol zelfverwijt, elke schaduw bijna joeg hem angst aan, hij sprak in wilde onsamenhangende woorden van ondergang en oneer, die hij over anderen had gebracht, en vertrouwde mij zijn voornemen toe, zijn geheele bezitting in elk geval te gelde te maken en na op zijn vrouw en u een deel van zijn nieuwverworven bezit vastgezet te hebben, het land uit te gaan—ik begreep maar al te wel, dat hij niet alleen zou gaan—en er nooit meer terug te keeren. Zelfs voor mij, zijn ouden jeugdvriend, wiens vriendschap wortelde in den grond, waarin iemand rustte, die ons beiden zoo dierbaar was geweest, zelfs mij nam hij niet in vertrouwen; hij beloofde mij alles te zullen schrijven en mij dan nog eenmaal weer te zullen zien, voor de laatste maal op aarde. Helaas! Dit was de laatste maal. Ik kreeg geen brief en zag hem nooit meer.

„Het is een waar verhaal van droefenis, beproevingen en leed, jonge man,” hernam de heer Brownlow, „en zulke verhalen zijn gewoonlijk lang; als het vertellen kon van onvermengde vreugde en geluk, zou het heel kort zijn. Ten laatste stierf één der rijke bloedverwanten, aan wiens belang en positie uw vader was opgeofferd, zooals zoo dikwijls gebeurt,—het is niets bijzonders. Om de ellende, die hij mede veroorzaakt had, goed te maken, liet hij aan uw vader zijn heilmiddel voor alle kwalen na—geld. Het was noodzakelijk dat uw vader onmiddellijk naar Rome reisde, waar die bloedverwant voor zijn gezondheid heen was gegaan, en waar hij bij zijn sterven zijn zaken in groote verwarring had achtergelaten. Uw vader ging, werd daar overvallen door een doodelijke ziekte en werd op het oogenblik toen het bericht te Parijs aankwam, nagereisd door uw moeder, die u meenam; den dag na haar aankomst stierf hij zonder testament na te laten—zonder testament—zoodat de geheele bezitting aan haar en u ten deel viel.”

„Eer hij naar het vasteland overstak en toen hij op zijn weg daarheen door Londen kwam,” zeide de heer Brownlow langzaam, met zijn oogen op het gezicht van den ander gericht, „kwam hij bij mij.”

„Die nieuwe vrienden dan,” zei de heer Brownlow, „was het gezin van een zeeofficier, die zich uit den actieven dienst had teruggetrokken; zijn vrouw was een jaar te voren gestorven en liet hem twee kinderen na—er waren er meer geweest, maar van het geheele gezin waren er gelukkig maar twee in leven gebleven. Beiden waren dochters; de ééne was een mooi meisje van negentien jaar, de andere een kind van twee of drie jaar.”

„Dat is allemaal mooi en wel,” zeide Monks, (dien wij bij zijn aangenomen naam zullen blijven noemen) na een lange stilte, gedurende welke hij in nijdige koppigheid heen en weer had zitten schuifelen, terwijl de heer Brownlow de hand voor zijn gezicht hield. „Maar wat wilt u eigenlijk van mij?”

„Daar heb ik nooit van gehoord,” viel Monks in, op een toon, die ongeloovig moest schijnen, doch waarin meer een onaangename verrastheid doorklonk.

„'t Is een mooie behandeling, mijnheer,” zeide Monks, terwijl hij hoed en jas neergooide, „en dat door den oudsten vriend van mijn vader.”

Nog aarzelde de man.

Monks was blijkbaar verbijsterd en ongerust er bij. Hij aarzelde.

Monks mompelde enkele onverstaanbare woorden, maar aarzelde nog.

Monks keek den ouden heer angstig aan, doch toen hij op zijn gezicht niets las als strengheid en een vast besluit, liep hij de kamer binnen, haalde zijn schouders op en ging zitten.

Monks haalde steeds vrijer adem en keek met een triomfantelijken glimlach rond.

De oude heer zweeg; Monks beet zich met neergeslagen oogen op de lippen; toen hij dit zag, ging de oude heer dadelijk voort:

De mannen gehoorzaamden en de twee mannen bleven alleen.

Bij dit gedeelte van het verhaal, hield Monks den adem in en luisterde met een uitdrukking van gespannen aandacht op zijn gezicht, ofschoon zijn oogen niet op den spreker waren gericht. Toen de heer Brownlow een oogenblik zweeg, veranderde hij van houding op de wijze van iemand, die zich plotseling verlicht voelt en veegde zijn gezicht en handen af.

„Door mij,” zei de heer Brownlow, „ik heb u immers gezegd, dat u belang zoudt gaan stellen in mijn verhaal. Door mij, zeg ik nog eens—ik zie, dat uw sluwe helper mijn naam verzwegen heeft, ofschoon die, voor zoover hij weet, u geheel vreemd in de ooren moet klinken. Toen hij dan door mij opgenomen was en in mijn huis herstelde van een ziekte, werd ik getroffen door de sprekende gelijkenis tusschen hem en het portret, waarvan ik u gesproken heb. Zelfs toen ik hem voor 't eerst zag, vuil en ellendig als hij was, lag er op zijn gezicht dikwijls een uitdrukking, die mijn aandacht trok zooals 't gezicht van een oud vriend ons soms in een flits verschijnt in een levendigen droom. Ik behoef u niet te vertellen, dat hij opgelicht werd eer ik zijn geschiedenis wist....”

„Waarom niet?” vroeg Monks haastig.

„Omdat u dat al weet.”

„Ik?”

„Het is vergeefs, dit te ontkennen,” hernam de heer Brownlow, „ik zal u laten zien, dat ik nog meer weet.”

„U—u—hebt geen bewijzen tegen mij,” stamelde Monks. „Ik tart u om ze bij te brengen.”

„We zullen zien,” antwoordde de oude heer, met een onderzoekenden blik. „Ik verloor den jongen en welke pogingen ik ook aanwendde, hij werd niet gevonden. Daar uw moeder gestorven was, begreep ik, dat u de eenige was, die het geheim zou kunnen ontsluieren en daar u, toen ik 't laatst van u hoorde, op uw eigen bezitting in West-Indië verblijf hield,—waarheen u, zooals u weet, bij uw moeders dood uitweek om de gevolgen van uw slechte leven hier te ontgaan—deed ik de reis daarheen. U was al maanden te voren vandaar vertrokken en men dacht u in Londen, maar niemand kon zeggen waar. Ik ging terug. Uw zaakwaarnemers waren niet op de hoogte van uw verblijfplaats. U kwam en ging, zeiden zij, even vreemd als u altijd gedaan had; soms zagen zij u eenige dagen achter elkaar, soms in maanden niet; naar alle waarschijnlijkheid leidde u hetzelfde slechte leven met dezelfde schandelijke menschen, waarmee u zich reeds had opgehouden toen u nog een wilde, ontembare jongen was. Ik viel hen steeds opnieuw met aanvragen lastig. Ik doorkruiste dag en nacht de straten, maar tot twee uur geleden bleven al mijn pogingen tevergeefs en ik kreeg niets van u te zien.”

„En nu u mij ziet,” zeide Monks, terwijl hij met een driest gebaar opstond, „wat nu? Oplichting en berooving—'t klinkt heel erg, en dat wilt u rechtvaardigen omdat u u verbeeldt gelijkenis te ontdekken tusschen een of anderen snotjongen en een kladschilderij van een gestorven man. Broeder! U weet niet eens, of er een kind bestaat van dat mooie paar; dat weet u niet eens.”

„Ik wist 't niet,” hernam de heer Brownlow, terwijl hij ook opstond, „maar in de laatste veertien dagen heb ik alles gehoord. U heeft een broer; u weet 't en u kent hem. Er was een testament, dat uw moeder vernietigd heeft; dit geheim en de winst ervan vertrouwde ze u toe op haar eigen sterfbed. Het testament hield een aanduiding in, dat er waarschijnlijk een kind uit deze droeve verbintenis geboren zou worden; het kind werd geboren en u ontmoette het toevallig, waarbij uw argwaan werd opgewekt door zijn gelijkenis met uw vader. U ging naar zijn geboorteplaats. Er bestonden bewijzen—bewijzen, die lang verborgen waren gehouden—van zijn geboorte en de namen zijner bloedverwanten. Deze bewijzen werden vernietigd door u en om uw eigen woorden aan uw medeplichtige, den Jood, te herhalen: „de eenige bewijzen voor de identiteit van den jongen liggen op den bodem der rivier en de oude heks, die ze van de moeder gekregen heeft, ligt te rotten in haar kist.” Onwaardige zoon, lafaard, leugenaar—jij, die 's nachts in donkere holen samenkomt met dieven en moordenaars, jij, wiens schanddaden een gewelddadigen dood gebracht hebben over het hoofd van iemand, die millioen maal zooveel waard is als jij—jij, die van de wieg af niets dan bitterheid bracht in je vaders hart en in wien alle slechte hartstochten, ondeugden en verdorvenheden voortwoekerden, totdat zij een uitweg vonden in een afschuwelijke ziekte, die je gezicht tot den spiegel van je ziel heeft gemaakt—jij, Edward Leeford, durf je mij nog te trotseeren?”

„Neen, neen, neen!” antwoordde de lafaard, verslagen door dezen vloed van beschuldigingen.

„Elk woord!” riep de oude heer uit—„elk woord, dat tusschen jou en dien schurk is gesproken, weet ik. Schaduwen op den muur hebben je gefluister opgevangen en 't mij overgebracht; het bijzijn van het vervolgde kind zelf heeft de ondeugd op zijn weg tegengehouden en er den moed van de deugd aan verleend. Er is een moord gepleegd, waarin je moreel of daadwerkelijk betrokken bent.”

„Neen, neen,” viel Monks in. „Ik—ik—daar weet ik niets van; ik wou juist gaan hooren, wat er van waar was, toen u mij overviel. Ik wist niets van de zaak af. Ik dacht, dat het een gewone twist was.”

„Het was de onthulling van uw geheim,” vulde de heer Brownlow aan. „Wilt u mij nu het geheele geheim onthullen?”

„Ja.”

„Uw hand zetten onder een schriftelijke getuigenis van de waarheid en ze in 't bijzijn van getuigen herhalen?”

„Dat beloof ik.”

„Wilt u rustig hier blijven tot zulk een document is opgemaakt en met mij naar de plaats gaan, die ik het meest geschikt acht om het te onderteekenen?”

„Als u er op staat, zal ik dat ook doen,” antwoordde Monks.

„U moet nog meer doen. Schadevergoeding geven aan een onschuldig en braaf kind, want dat is hij, al is hij de spruit van een schuldige en ongelukkige liefde. U heeft de voorwaarden van het testament niet vergeten. Voer ze uit in zoover zij uw broertje betreffen en ga dan waarheen het u goeddunkt. In deze wereld zult u hem niet meer ontmoeten.”

Terwijl Monks op en neer liep en met somberen, nijdigen blik dezen eisch bepeinsde en de mogelijkheid om er aan te ontkomen, aan den éénen kant getrokken door zijn angst en aan den anderen door zijn haat, werd de deur haastig opengeworpen en een heer (Mr. Losberne) kwam in vreeselijke opgewondenheid de kamer binnenstuiven.

„De man wordt gearresteerd!” riep hij. „Vanavond wordt hij gearresteerd!”

„De moordenaar?” vroeg de heer Brownlow.

„Ja, ja! Ze hebben zijn hond om een of ander oud krot zien dwalen en 't schijnt wel zoo goed als zeker, dat de baas daar binnen is of er, als 't donker is, komen zal. In alle richtingen zijn speurders aan 't zoeken. Ik heb de mannen gesproken, die hem gevangen moeten nemen en ze zeggen, dat hij onmogelijk ontsnappen kan. Het stadsbestuur heeft vanavond een belooning van honderd pond voor zijn gevangenneming uitgeloofd.”

„Ik geef er nog vijftig bij,” zeide Mr. Brownlow, „dat zal ik met mijn eigen mond bevestigen, als ik er bij kan zijn. Waar is mijnheer Maylie?”

„Harry? Zoodra hij gezien had, dat uw vriend hier veilig en wel met u in een rijtuig zat, ging hij naar de plaats, waar hij dit laatste bericht heeft gehoord,” antwoordde de dokter, „hij is te paard gestegen en weggehold om zich op een afgesproken plaats in een der voorsteden bij de eerste afdeeling van de vervolgers aan te sluiten.”

„En Fagin?” vroeg de heer Brownlow, „hoe is 't met hem?”

„Volgens de laatste berichten was hij nog niet gearresteerd, maar dit zal gauw genoeg gebeuren of 't is al zoover. Van hem zijn ze zeker.”

„Bent u besloten?” vroeg de heer Brownlow met zachte stem aan Monks.

„Ja,” antwoordde hij. „Zult u—mijn—mijn geheim bewaren?”

„Dat zal ik. Blijf hier tot ik terugkom. 't Is uw eenige hoop op veiligheid.”

Zij gingen de kamer uit en de deur werd opnieuw gesloten.

„Wat heeft u gedaan?” vroeg de dokter fluisterend.

„Alles wat ik gehoopt had te doen en meer zelfs. Door het verhaal van het arme meisje te verbinden met wat ik zelf wist en met wat onze goede vriend ter plaatse te weten was gekomen, liet ik hem geen gaatje over om te ontsnappen en legde de geheele schurkenstreek bloot; 't werd mij alles zoo klaar als de dag. We moesten overmorgenavond om zeven uur vaststellen voor onze samenkomst. Wij komen er eenige uren eerder aan, maar moeten eerst wat uitrusten; vooral Rose, die misschien meer kracht noodig zal hebben dan u of ik nu nog kunnen voorzien. Maar mijn bloed kookt van verlangen om dat arme vermoorde schepsel te wreken. Welken kant zijn zij uitgegaan?”

„Rijd rechtdoor naar het politiebureau, dan komt u nog net bijtijds,” antwoordde dokter Losberne. „Ik blijf hier.”

De heeren namen haastig afscheid van elkaar; beiden verkeerden in koortsachtige opwinding.

2.34%
HOOFDSTUK XLIX.