De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XLVIII.

De vlucht van Sikes.

Van al de slechte daden, die onder bescherming van de duisternis dien nacht binnen Londen's wijde palen gepleegd werden, was dit de slechtste. Van al de verschrikkingen, die hun afschuwelijke uitwaseming verspreidden in de morgenlucht, was dit de laagste en de wreedste.

De zon, de heldere zon, die den menschen niet alleen licht brengt, maar nieuw leven en hoop en levenslust levenslust—ging over de dicht bevolkte stad in stralenden, helderen luister op. Zij zond haar stralen door kostbaar gekleurd glas en ramen met papier beplakt, op het koepeldak van de cathedralen en op rottend aas. Zij verlichtte de kamer, waar de vermoorde vrouw lag. Het licht drong binnen. Sikes trachtte het buiten te sluiten, maar het stroomde binnen door kieren en spleten. Het tooneel was reeds ontzettend geweest in den valen morgenschijn; wat was het dan nu in het schitterende licht!

„Zoo meneer?” zei de conducteur en tikte tegen zijn pet. „'n Man of 'n vrouw, meneer?”

„O, dat verhaal is waar,” zei een heer binnen, die uit het raam keek. „En 'n verschrikkelijke moord was 't ook.”

„Nou Ben!” riep de postiljon ongeduldig.

„Nog nieuws in stad, Ben?” vroeg de boschwachter, terwijl hij terugging tot aan de luiken van het posthuis om beter de paarden te kunnen bewonderen.

„Niks waar ik van weet,” antwoordde de man, terwijl hij zijn handschoenen aantrok. „'t Koren is wat gestegen. Ook heb ik van een moord hooren praten in de buurt van Spitalfields, maar op zoo'n verhaal kan je niet aan.”

„Komt al,” bromde de conducteur. „Zoo is 't ook met de rijke vrouw, die verliefd op me zal worden, maar ik weet niet wanneer. Hier geef op. Al kla-ar!”

„Ik zal 't er netjes uitmaken, meneer,” zei de man, met een knipoogje naar de toeschouwers, „eer u door de kamer kan loopen om hem terug te halen. Heeren, let allemaal op de donkere vlek op den hoed van dezen meneer, niet grooter dan een shilling, maar dikker dan een halve crown. Of het een wijnvlek is of een vruchtenvlek of een biervlek of een watervlek, of een verfvlek of een pikvlek, een moddervlek of een bloedvlek—”

„Hé!” riep Sikes opspringend. „Geef die hoed hier!”

„Hij komt al!” riep de man van het posthuis, terwijl hij naar buiten kwam hollen.

„En wat 's dat voor goed? Kan je dat eten, Harry?” vroeg een grinnikende boer en wees naar eenige vierkante tabletjes in een hoekje van de mars.

„Dit,” zei de man, er één te voorschijn halend, „dit is het onfeilbare en onwaardeerbare middel om alle soorten van vlekken uit te maken: roest, vuil, schimmel, spikkels of moddervlekken uit zijde, satijn, linnen, neteldoek, laken, krip, merinos, moeseline, bombazijn of wollen stoffen. Wijn-vlekken, vruchten-vlekken, biervlekken, watervlekken, verfvlekken, pekvlekken, alle mogelijke vlekken, alles gaat er uit, als je er maar eens met dit onfeilbaar, onwaardeerbaar middel overheen wrijft. Als een dame een vlek op haar eer heeft, hoeft zij maar een tabletje in te slikken en ze is in eens genezen—want het is vergif. Als een meneer dit wil bewijzen, heeft hij maar één zoo'n vierkantje door te slikken en hij heeft 't overtuigendste bewijs—'t werkt even zeker als een pistoolschot en smaakt veel slechter, dus des te grooter verdienste voor wie 't gebruikt. Eén penny 't stuk. Die uitnemende dingen, één penny het stuk!”

„Die verdomde zak,” zei de conducteur, „zijn jullie binnen in slaap gevallen?”

„Dat is voor jullie,” zei de postiljon. „Nou, maak een beetje voort daar binnen! Die vervloekte zak, eergisteravond was hij ook niet klaar; dat gaat zoo niet hoor!”

„'t Wordt even gauw verkocht als 't gemaakt wordt,” zei de kerel. „Veertien watermolens, zes stoommachines en een galvanische batterij werken er voortdurend aan, en ze kunnen ze niet gauw genoeg maken, al werken de mannen zoo hard, dat ze er dood bij neervallen; hun weduwen krijgen onmiddellijk pensioen met twintig pond per jaar voor elk kind en een premie van vijftig voor tweelingen. Een penny 't stuk! Twee halfpence is ook goed en vier farthings worden met gejuich ontvangen. Eén penny 't stuk! Wijnvlekken, vruchtenvlekken, biervlekken, watervlekken, verfvlekken, pikvlekken, moddervlekken, bloedvlekken! Op de hoed van een van de heeren hier zit een vlek; die zal ik er uit maken, eer hij een kruik ale voor me kan bestellen.”

„'n Vrouw,” antwoordde de heer. „Ze denken....”

Want nu verscheen hem een visioen, even onwrikbaar, maar verschrikkelijker nog dan dat, waaraan hij ontsnapt was. Die wijdgesperde starende oogen, zoo glansloos en strak, dat hij ze liever in werkelijkheid had gezien dan in zijn verbeelding, verschenen hem te midden der duisternis—zelve licht, doch aan niets licht mededeelend. Er waren er slechts twee, doch ze waren overal. Als hij de handen voor zijn gezicht sloeg, zag hij zijn kamer met al de welbekende voorwerpen—enkele zelfs, die hij vergeten zou hebben, wanneer hij alleen met zijn geheugen te werk was gegaan—alles op zijn gewone plaats. Het lijk lag ook op zijn plaats en de oogen zagen er uit als toen hij wegsloop. Hij sprong op en vluchtte naar buiten, het veld op. De gedaante was achter hem. Hij ging de hut weer binnen en liet zich opnieuw op den grond vallen. De oogen waren er, nog eer hij lag.

Waar kon hij heengaan wat dichtbij was en niet te vol met menschen om wat te eten en te drinken te krijgen? Hendow. Dat was een goede plek, niet ver en buiten den gewonen weg. Daarheen richtte hij zijn schreden—nu eens liep hij hard, dan weer, uit een onbegrijpelijken gril kroop hij als een slak of bleef heelemaal staan en sloeg met zijn stok op de heg. Maar toen hij in Hendow kwam, was het hem of alle menschen, die hij tegenkwam—zelfs de kinderen aan de deuren—hem wantrouwend aankeken. Weer keerde hij om, zonder moed gevonden te hebben voedsel of drinken te koopen, ofschoon hij zooveel uren gevast had; en opnieuw zwierf hij over de heide, onzeker waarheen te gaan.

Verdrietig liep hij voort; maar toen hij de stad achter zich had en in de eenzaamheid en duisternis van den weg verzonk, voelde hij, hoe hem een angstgevoel bekroop, dat hem tot in zijn binnenste deed verstijven. Elk voorwerp vóór hem, of het werkelijkheid was of schaduw, stil of in beweging, nam den vorm aan van een of ander vreeselijk ding; maar deze angst was niets, vergeleken bij het visioen, waardoor hij gekweld werd, alsof de vermoorde van dien ochtend hem op de hielen volgde. Hij kon in de duisternis den omtrek van de gedaante tot in de kleinste lijnen natrekken, en merkte op, hoe strak en plechtig ze voort scheen te schrijden. Hij kon hooren, hoe haar kleederen de bladeren beroerden en elk windzuchtje scheen haar laatsten zachten kreet te herhalen. Als hij staan bleef, bleef de gedaante ook staan. Als hij hard liep, volgde de gedaante—ze liep niet hard, dat zou minder verschrikkelijk zijn geweest, maar als een lijk, dat zich slechts mechanisch beweegt en door denzelfden melancolieken, loomen luchtstroom, steeds in dezelfde maat wordt voortbewogen.

Toen de moordenaar zag, dat niemand hem volgde en bedacht, dat men hem waarschijnlijk voor een dronken, onbehouwen vlegel hield, deed dezelfde ongedurigheid en besluiteloosheid, die hem ondanks zichzelf den geheelen dag bevangen had, hem terugkeeren naar het stadje; terwijl hij al voortloopend uitweek voor den lichtschijn der lantarens van een postwagen, die in de straat stond, herkende hij deze als de postkar van Londen en zag dat ze voor het kleine posthuis stond. Hij stak de straat over om te luisteren, al wist hij bijna zeker wat hij te hooren zou krijgen.

Sikes liep weg en ging voort, tot hij er bijna bij neerviel; toen legde hij zich in een laantje neer en viel in een langen, onrustigen slaap, waaruit hij telkens wakker schrikte. Weer ging hij verder, besluiteloos en weifelend en opgejaagd door den angst, weer een eenzamen nacht door te brengen.

Sikes bleef in de straat staan, schijnbaar onbewogen door wat hij zoo juist gehoord had; niets hield hem voor het oogenblik bezig dan de vraag, waar hij heen zou gaan. Eindelijk ging hij opnieuw terug en sloeg den weg in, die van Hatfield naar St. Albans voert.

Plotseling kwam hij tot het wanhopige besluit, naar Londen terug te keeren.

Op een veld, dat hij overliep, stond een hut, die een schuilplaats voor den nacht kon bieden. Vóór de deur rezen drie hooge populieren, waardoor het binnen stikdonker was; de wind ruischte door de boomen met droef gehuil. Hij kon niet voort blijven loopen tot de dag zou aanbreken; daarom ging hij dicht tegen den muur van de hut aan liggen—om nieuwe folteringen te ondergaan.

Nu en dan keerde hij zich om, met het wanhopige besluit het spooksel te verjagen, al zou de aanblik ervan hem ook dooden; maar zijn haren rezen te berge en zijn bloed stond stil, want het spooksel had zich met hem omgekeerd en was nu achter hem. Dien morgen had hij gezorgd, dat het vóór hem bleef, maar nu was het achter hem—altijd. Hij leunde met zijn rug tegen een aarden wal en voelde dat het spooksel boven hem stond, scherp afgeteekend tegen den kouden nachthemel. Hij liet zich op den weg vallen—met zijn rug op den grond. Bij zijn hoofd stond het, stil, rechtop en onbewegelijk—een levende grafsteen met bloedige inscriptie.

Laat niemand ervan spreken, dat de moordenaar aan de gerechtigheid ontkomt en daaruit het bewijs putten, dat de Voorzienigheid zou slapen. Elke langgerekte minuut van dien doodsangst droeg twintig maal twintig stervensoogenblikken in zich om.

Hij was spoedig weer op de been en op weg—niet verder het land in, maar langs den straatweg terug naar Londen—toen weer terug—toen over een ander deel van dezelfde heide waar hij al geloopen had—nu eens op en neer jagend door de velden of in greppels neervallend om te rusten, dan weer opspringend om een andere plek te zoeken; dan weer hetzelfde en weer verder jagend.

Hij stak licht op, maakte vuur aan en wierp den knuppel er in. Aan het hout kleefde haar, dat in de vlam omhoog werd geblazen, als lichte asch neerviel en door den luchtstroom den schoorsteen in dwarrelde. Zelfs dit deed hem ontstellen ondanks zijn hardheid; maar hij hield den knuppel vast tot hij door midden brak en smeet hem toen op de kolen om verder op te branden en tot asch te vergaan. Hij waschte zich en wreef zijn kleeren af; er waren vlekken, die niet uit te wisschen waren, maar hij sneed de stukken eruit en verbrandde ze. Overal door de kamer waren bloedvlekken verspreid! Zelfs de pooten van den hond lieten bloedige sporen na.

Hij liep naar den overkant van de straat en keek op naar het raam, om zich ervan te verzekeren, dat aan den buitenkant niets te zien was. Het gordijn was nog gesloten; Nancy had het open willen trekken om het licht binnen te laten, dat zij nooit meer zien zou. Het lag bijna vlak daaronder. Hij wist dat. God, hoe scheen de zon daar juist binnen! Hij keek slechts een oogenblik. Het was een verlichting uit de kamer te zijn. Hij floot den hond en ging met vlugge stappen weg.

Hij legde mijlen en nog eens mijlen af en kwam toch weer op dezelfde plek terug. De morgen en de middag waren voorbij en de dag was aan het afnemen en nog doolde hij rond, heen en terug, op en neer om altijd op dezelfde plek terug te komen. Eindelijk ging hij weg en nam zijn richting naar Hatfield.

Hij kwam op de plaats van den brand. Daar liepen halfgekleede gedaanten als razenden heen en weer, sommigen trachtten de verschrikte paarden uit de stallen te halen, anderen dreven het vee van het erf en uit de bijgebouwen, weer anderen kwamen te midden van den vonkenregen aanloopen met allerlei brandende voorwerpen, op gevaar af door de neervallende, brandende balken getroffen te worden. De openingen, waar een uur te voren deuren en vensters geweest waren, gunden een blik in den razenden vuurgloed; muren waggelden en stortten neer in den brandenden poel; gesmolten lood en ijzer druppelde wit gloeiend neer op den grond. Vrouwen en kinderen jammerden en de mannen moedigden elkaar aan met kreten en schreeuwen. Het geratel van de brandspuiten en het gesis van het water, als het op het brandende hout kwam, vermengden zich met het oorverdoovende lawaai. Sikes schreeuwde ook mee, tot hij er schor van was; vluchtend voor zichzelf en voor die vreeselijke herinnering, stortte hij zich in het dichtste gewoel.

Hij gooide een deken over haar heen, maar het was erger, de oogen in zijn verbeelding te zien en te denken, dat zij zich naar hem toekeerden, dan ze omhoog te zien staren, alsof zij den weerschijn van de bloedplas volgden, die in de zonnestralen tegen de zoldering trilde en danste. Hij had de deken weer weggetrokken. En nu lag daar het lijk—niets dan vleesch en bloed—maar zulk vleesch en zooveel bloed!

Hij ging door Islington, klom den heuvel op te Highgate, waar de gedenksteen staat voor Wellington, daalde af naar Highgate Hill; hij liep als doelloos, onzeker waar hij heen zou gaan, en sloeg, zoodra hij dezen heuvel begon af te dalen, weer rechtsom, nam het voetpad door de velden, dat langs Caen Wood loopt en kwam zoo in Hampstead Heath. Nadat hij door de Vale of Health den hollen weg doorgegaan was, klom hij den aarden wal aan den overkant op, stak den weg over, die de dorpen Hampstead en Highgate verbindt en liep de heide verder over naar de velden van North End; hier legde hij zich onder een heg neer en viel in slaap.

Hij bleef in de hut ten prooi aan een ontzetting, waarvan hijzelf alleen de verschrikking wist; bevend in elken vezel van zijn lichaam, terwijl het koude zweet uit alle poriën naar buiten brak. Plotseling bracht de nachtwind het gerucht over van geschreeuw in de verte en stemmenrumoer vol schrik en ontsteltenis. Op die eenzame plaats scheen elk menschelijk geluid, zelfs wanneer het een werkelijke reden tot ongerustheid inhield, hem welkom.

Hij bewoog zich niet—de vrees hield hem bevangen. Zij had nog eens gekreund en haar hand bewogen, en in angst en woede had hij nog eens en nog eens toegeslagen.

Hierin was niets, dat de aandacht trok of ongerustheid op kon wekken. De roover betaalde zijn vertering en bleef stil en onopgemerkt in zijn hoekje zitten; hij was bijna in slaap gevallen, toen hij half gewekt werd door de luidruchtige binnenkomst van een nieuwen gast.

Het was negen uur 's avonds, toen de man, volkomen uitgeput, met zijn hond, die hinkte en kreupel liep door de ongewone inspanning, den heuvel afkwam langs de kerk van het stille dorpje, door de straat strompelde en een kleine herberg binnensloop, waarvan het licht hem had aangelokt. In de gelagkamer brandde een vuur en enkele boerenarbeiders zaten er omheen te drinken. Ze maakten plaats voor den vreemdeling, maar hij ging in den versten hoek zitten en at en dronk alleen, of liever met zijn hond, dien hij van tijd tot tijd een brok toegooide. Het gesprek van de mannen, die bij het vuur zaten, liep over het land in de buurt en de pachters; en toen deze actueele onderwerpen uitgeput waren, over den leeftijd van een ouden man, die den vorigen Zondag begraven was; de jonge mannen hielden hem voor heel oud en de oude mannen verklaarden, dat hij nog heel jong was geweest—niet ouder, zeide een grootvader met witte haren, dan hijzelf—hij had minstens nog vijftien jaar te leven gehad—als hij voorzichtig was geweest; als hij voorzichtig was geweest.

Het was een kluchtige klant, marskramer en kwakzalver tegelijk, die het land doortrok met slijpsteenen, aanzetriemen, scheermessen, zeepballen, poetsgoed voor tuigen, drankjes voor honden en paarden, goedkoope odeur, zalf en dergelijke dingen, die hij in een mars op zijn rug droeg. Zijn binnenkomen was het sein voor allerlei grappen met de buitenlui, waarmee hij niet ophield eer hij zijn avondeten verorberd had en zijn mars opendeed, met de slimme bedoeling het nuttige met het aangename te verbinden.

Een paar vroolijke horenstooten en de postwagen was weg.

Doch toen de dolle opwinding voorbij was, keerde het verschrikkelijke besef van zijn misdaad met tienvoudige hevigheid terug. Wantrouwend keek hij rond, want de mannen stonden in groepen te praten en hij vreesde, dat hij het onderwerp van hun gesprek was. De hond gehoorzaamde den veelbeteekenenden wenk van zijn vinger en ze slopen samen weg. Hij kwam langs een brandspuit, waar eenige mannen bij elkaar zaten en zij riepen hem, hun schaft te deelen. Hij nam wat brood en vleesch; terwijl hij een teug bier nam, hoorde hij de brandweermannen, die uit Londen kwamen, over den moord spreken. „Ze zeggen, dat hij naar Birmingham is gegaan,” zeide één van hen, „maar ze zullen hem wel krijgen, want de veldwachters zijn gewaarschuwd en door het heele land wordt naar hem gezocht.”

Den geheelen nacht dook hij nu hier, dan daar onder; nu eens werkte hij aan de pompen, dan vloog hij door rook en vlammen heen, maar steeds zorgde hij daar te zijn, waar het meeste rumoer en het drukste menschengewoel was. De ladders op en neer, op de daken van de bijgebouwen, over vloeren, die beefden en kraakten onder zijn gewicht, vlak bij vallende steenen en puinbrokken, overal was hij, waar de groote brand woedde, maar zijn leven scheen onkwetsbaar te zijn; tot aan het aanbreken van den morgen, toen niets meer over was dan rook en een zwartverbrande ruïne, had hij geen schrammetje of kneuzing, en voelde vermoeidheid noch drukkende gedachten.

De wijde hemel scheen in vuur te staan. Vlammenzuilen laaiden op en lieten een regen van vonken neerdalen; de omtrek was er vier mijlen in 't rond door verlicht en wolken van rook dreven in de richting, waar hij stond. De kreten werden luider, toen nieuwe stemmen zich in het rumoer mengden en hij kon den kreet van „Brand!” onderscheiden, vermengd met het gelui van de alarmklok, den val van zware lichamen en het geloei der vlammen, als zij een nieuwe hinderpaal op hun weg ontmoetten en dan weer oplaaiden als opnieuw gevoed. Terwijl hij keek, groeide het rumoer aan. Daar waren menschen—mannen en vrouwen—licht, leven. 't Was, of hij nieuw leven in zich voelde. Hij snelde vooruit—recht door, zoo hard hij loopen kon—over heg en steg, over greppels en heuvels, even dol als zijn hond, die met luid geblaf vóór hem uit holde.

De man kwam niet verder, want Sikes gooide met een afschuwelijke verwensching de tafel om, rukte den hoed uit zijn handen en stormde de herberg uit.

De conducteur stond in de deur op den brievenzak te wachten. Een man, als boschwachter gekleed, kwam op dit oogenblik voor den dag en de conducteur gaf hem een mand, die klaar lag op straat.

Dadelijk kwamen twee koopers opdagen en vele der toehoorders verkeerden blijkbaar in twijfel of zij koopen zouden of niet. Toen de koopman dit merkte, groeide zijn welsprekendheid nog aan.

Bij het gevoel, dat gevaar voor zijn leven dreigde, herkreeg hij zijn kracht en moed; hij sprong op en snelde naar buiten.

Al dien tijd had hij het lijk geen enkele maal den rug toegekeerd; zelfs niet voor een oogenblik. Toen hij klaar was met wat hij te doen had, ging hij achterwaarts naar de deur, trok den hond achter zich aan, uit angst dat hij anders opnieuw bloed aan zijn pooten zou krijgen en daarmee nieuwe bewijzen voor den moord mee naar buiten zou nemen. Hij deed de deur zachtjes dicht, draaide het slot om, nam den sleutel er uit en ging naar buiten.

„Daar heb ik tenminste iemand om tegen te praten,” dacht hij. „En het is een goede schuilplaats. Ze zullen nooit denken, me daar te snappen, nadat ik eerst hier buiten ben geweest. Waarom kan ik me daar niet een week of zoo verstoppen, van Fagin splint zien los te krijgen en naar Frankrijk gaan? Verdomd! ik waag het.”

Zonder uitstel volgde hij deze ingeving en begon de terugreis langs de minst bezochte wegen; hij besloot, zich dichtbij de hoofdstad te verbergen; als het donker was, langs een omweg de stad binnen te komen en dan rechtuit naar de buurt te gaan, die hij als zijn doel had gekozen.

Maar de hond! Als zijn signalement verspreid werd, zou 't er zeker bij vermeld worden, dat de hond niet te vinden was en waarschijnlijk bij hem zou zijn. Dat kon tot zijn aanhouding leiden, als hij op straat gezien werd. Hij besloot dus, den hond te verdrinken, raapte een zwaren steen op en bond dien onder het voortloopen aan zijn zakdoek.

Het dier keek naar zijn meester op, terwijl deze de toebereidselen maakte, en hetzij zijn instinct hem iets deed begrijpen van wat het doel was, of dat de inbreker hem somberder dan anders aankeek, hij bleef wat verder achter dan gewoonlijk en kwam langzaam, op zijn buik kruipend, nader. Toen zijn meester aan den rand van een poel staan bleef en om zich heen keek om hem te roepen, bleef hij staan.

„Hoor je me niet? Kom hier!” riep Sikes.

De hond kwam uit kracht der gewoonte, maar toen Sikes zich bukte om den zakdoek om zijn nek te binden, bromde hij kwaadaardig en sprong achteruit.

„Hier!” riep de roover.

De hond kwispelstaartte, maar bewoog zich niet. Sikes maakte nu een strik en riep nog eens.

De hond kwam nader, sloop achteruit, bleef een oogenblik staan, keerde zich om en maakte zich zoo hard hij kon uit de voeten.

De man floot nog eens en nog eens, ging zitten, in de verwachting dat hij wel terug zou komen. Maar geen hond verscheen en eindelijk zette hij den tocht voort.

2.25%
HOOFDSTUK XLVIII.