De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XLVII.

Noodlottige gevolgen.

Het was bijna twee uur vóór het aanbreken van den dag, het tijdstip, dat in den Herfst van het jaar met recht de dood van den nacht genoemd kan worden; als de straten stil en verlaten zijn; als zelfs de geluiden schijnen te slapen en verdorvenheid en losbandigheid naar huis zijn gewaggeld om te gaan droomen. Op dit stille rustige uur zat Fagin wakend in zijn oude hol; zijn gezicht was zoo bleek en vertrokken, zijn oogen zóó rood en met bloed doorschoten, dat hij minder een man leek dan een afschuwelijke spookgestalte, nog vochtig van het graf en gepijnigd door een boozen geest. In een oude, half vergane deken gewikkeld, zat hij in elkaar gekrompen bij den kouden haard; zijn gezicht gewend naar een bijna uitgebrande kaars, die op een tafel bij hem stond. Zijn rechterhand hield hij tegen de lippen, en toen hij, in gedachten verzonken, op zijn lange, zwarte nagels beet, kwamen in zijn ingevallen mond eenige tandbrokken te zien, die van een hond of een rat schenen te zijn.

Op een matras op den vloer lag Noah Claypole vast in slaap. Nu en dan richtte de oude man even zijn oogen op hem en wendde ze dan weer naar de kaars; van de lange pit, die bijna omviel, droppelden klonters heet kaarsvet op de tafel, wat er op wees, hoe Fagin's gedachten elders waren.

„Zou je dat doen?”

„Zoo?” vroeg de roover met ongeloovig gezicht. „Zeg maar op! Maar maak voort of Nance zal denken, dat ik verongelukt ben.”

„Zoo? Niet?” zei Sikes, terwijl hij hem ernstig aankeek en voor alle zekerheid zijn pistool bij de hand nam. „Dat 's gelukkig—voor één van ons beiden. Wie dat is, doet er niet toe.”

„Ze vroegen haar,” zei Noah, in wien, nu hij goed wakker was, een vaag vermoeden opkwam, wie Sikes was—„ze vroegen, waarom ze verleden Zondag niet gekomen was, zooals ze beloofd had. Ze zei, dat ze niet kon.”

„Wat zeiden ze over verleden Zondag?”

„Wat vertellen?” vroeg Noah slaperig, terwijl hij zich schurkte.

„Wat nou?” riep Sikes. „Waarom kijk je 'n mensch zoo an?”

„Wat dan!” antwoordde Sikes met een gruwelijken vloek. „Als hij nog leefde, zou ik z'n kop onder mijn ijzeren hak fijn trappen, in evenveel stukken als er haren op zijn hoofd zijn.”

„Wat bedoel je?” vroeg Bill terugdeinzend.

„Waarom niet, waarom niet? Zeg hem dat.”

„Waar zij met twee menschen samenkwam?”

„Vervloekt!” zeide Sikes en greep met een verschrikt gezicht naar zijn borst. „Hij is gek geworden. 't Is hier zaak op mezelf te passen.”

„Vertel 't me nog eens—nog eens, dat hij 't hoort,” zei de Jood op Sikes wijzend.

„Verongelukt!” riep Fagin. „Daar heeft ze zelf al voor gezorgd.”

„Stel je voor, dat die kerel,” ging Fagin voort, „gebabbeld had—er ons allemaal bij had gelapt—dat hij eerst de rechte menschen tot dat doel had uitgezocht en dan een samenkomst met ze had op straat om ons uit te teekenen, ieder merk te zeggen, waaraan wij te herkennen waren en het hol, waar wij 't best te vangen waren. Stel je voor, dat hij dit alles gedaan had en bovendien geklikt over een zaak, waar we allemaal meer of minder in betrokken zijn—en dat uit eigen liefhebberij; niet omdat de dienders hem te pakken hebben of in een verhoor of doordat hij op water en brood heeft gezeten—maar uit liefhebberij, omdat hij 't aardig vindt; dat hij 's nachts naar buiten sloop om de menschen, die 't meest tegen ons hebben, op te gaan zoeken en ons aan hen te verraden. Versta je me?” vroeg de Jood, terwijl zijn oogen vuur schoten. „Als hij dat allemaal had gedaan, wat dan?”

„Stel je voor, dat die kerel, die daar leit”—begon Fagin.

„Spreek op! Zal je spreken!” zeide hij, „of—je zult 't gauw niet meer kunnen. Doe je mond open en zeg in duidelijke woorden wat je te zeggen hebt. Voor den dag er mee, vervloekte ouwe schurk, voor den dag er mee!”

„Over verleden Zondag!” herhaalde Noah peinzend. „Dat heb ik je al gezegd.”

„Omdat zij met geweld thuis werd gehouden door Bill, den man, waar zij vroeger al van verteld had,” antwoordde Noah.

„Of ik....?” zei de inbreker. „Probeer 't maar is!”

„Nog eens. Zeg 't nog eens!” schreeuwde Fagin, Sikes vaster grijpend, terwijl hij met zijn andere hand door de lucht zwaaide en het schuim hem op de lippen kwam.

„Neen, neen,” viel Fagin in, die eindelijk zijn stem terug kreeg. „Nee—Jij niet Bill. Ik heb niks—niks tegen jou.”

„Naar London Bridge?”

„Jawel,” antwoordde Noah, zich op zijn hoofd krabbend. „Zoo was 't precies.”

„Ja.”

„Ja.”

„Ja.”

„Ik heb je wat te zeggen Bill,” zeide Fagin, zijn stoel nader schuivend, „wat je nog doller zal maken dan ik ben.”

„En als ik 't gedaan had!” riep Fagin bijna gillend. „Ik die zooveel weet en zoovelen behalve mijzelf aan de galg kon brengen!”

„En als het Charley was of de Vos, of Bet, of—”

„Eindelijk,” mompelde hij en veegde zijn droge lippen af. „Eindelijk!”

„Een heer en een dame, waar zij uit eigen beweging al vroeger heen was gegaan, die haar vroegen de heele bende te verraden, in de eerste plaats Monks. Dit deed ze—en hem te beschrijven—dit deed ze—en te vertellen in welk huis wij bij mekaar komen en naar toe gaan—dit vertelde ze—en van waaruit men de beste kijk er op had—dit vertelde ze—en op welk uur de lui daarheen gingen—dit vertelde ze. Dat vertelde ze allemaal. Woord voor woord zonder één bedreiging, zonder tegenspartelen—is 't niet?” riep Fagin, half dol van woede.

„Dat weet ik niet,” antwoordde Sikes knarsetandend, terwijl hij wit werd bij de enkele gedachte. „Maar ik zou iets doen in de gevangenis, dat me in de ijzers zou brengen; en als ik tegelijk met jou verhoord werd, zou ik met die ijzers op je anvliegen en voor ieders oogen je hersens uit je kop slaan. Ik zou zooveel kracht hebben,” mompelde de inbreker, terwijl hij zijn gespierden arm uitstak, „dat ik je hoofd even fijn zou vermorzelen of er een geladen wagen overheen was gegaan.”

„Dat van—Nancy,” zei Fagin en greep Sikes bij de vuist als wilde hij hem verhinderen, zijn huis te verlaten eer hij genoeg gehoord had. „Je bent haar gevolgd?”

„Daar!” zei hij en legde het pak op tafel. „Pas hier goed op en verhandel 't zoo duur als je kan. 't Heeft moeite genoeg gekost om het te krijgen; ik had gedacht hier al drie uur eerder te zijn.”

„Bolter! Bolter! Arme jongen!” zeide Fagin; hij keek Sikes aan met een uitdrukking van duivelsche spanning en sprak zacht en met nadruk: „Hij is moe—moe omdat hij haar zoo lang bespied heeft—haar zoo lang.... Bill.”

„'t Kan me niet schelen wie,” zei Sikes ongeduldig. „Wie 't ook was, ik zou het hem op dezelfde manier betaald zetten.”

Zonder maar in 't minst van houding te veranderen of eenige aandacht aan den tijd te geven, bleef hij zitten, totdat zijn scherpe ooren een voetstap in de straat onderscheidden.

Terwijl hij sprak, ging de bel zachtjes over. Hij sloop naar boven om open te doen en kwam weldra terug met een man, tot aan de kin in zijn jas gewikkeld, die een pak onder zijn arm droeg. Toen hij zat en zijn overjas afgooide kon men Sikes' forsche gestalte herkennen.

Sikes keerde zich naar den slapenden Noah, alsof hij hem tevoren nog niet opgemerkt had. „Nou?” vroeg hij, terwijl hij zijn vorige houding weder aannam.

Fagin keek den roover strak aan, wenkte hem stil te zijn, boog zich over het bed op den vloer en schudde den slapende heen en weer. Sikes leunde voorover in zijn stoel en keek het met zijn handen op zijn knieën aan, nieuwsgierig waar dat gevraag en al die voorbereiding op uit zou loopen.

Fagin hief zijn rechterhand op en schudde zijn bevende wijsvinger; maar hij was zoo opgewonden, dat hij voor 't oogenblik de spraak had verloren.

Fagin greep het pak, sloot het in de kast en ging weer zitten zonder spreken. Maar terwijl hij dit deed, verloor hij den inbreker geen oogenblik uit het oog; nu zij weer over elkaar zaten, van aangezicht tot aangezicht, keek hij hem strak aan; zijn lippen beefden zóó en zijn gezicht was zoo veranderd door de driften, die in hem werkten, dat Sikes onwillekeurig zijn stoel achteruitschoof en hem met een uitdrukking van oprechte angst aankeek.

Fagin gaf geen antwoord, maar boog zich opnieuw over den slapende heen en heesch hem op, tot hij in zittende houding kwam. Nadat zijn aangenomen naam verscheidene malen herhaald was, wreef Noah zijn oogen uit, geeuwde en keek slaperig om zich heen.

En dat waren zij inderdaad. Spijt over de mislukking van zijn gewichtig plan; haat jegens het meisje, dat het gewaagd had met vreemden samen te spannen; wantrouwen jegens de oprechtheid van haar weigering, hem te verraden; bittere teleurstelling, nu hij zijn wraak op Sikes missen zou; vrees voor ontdekking, ondergang en dood; en boven alles een razende, doodelijke woede; zóó waren de woeste gedachten die achter elkaar in snelle warreling door Fagin's geest gingen, terwijl de zwartste driften, de vreeselijkste plannen in zijn ziel werkten.

Als verbijsterd keek Sikes den Jood aan, en toen hij daar geen voldoende verklaring vond, greep hij hem met zijn ruwe vuist bij de kraag en schudde hem hevig heen en weer.

„En wat verder over hem?” riep Fagin. „Wat verder over den man, waar zij vroeger al van verteld had? Zeg hem dat, zeg hem dat.”

„Nou, dat ze niet makkelijk de deur uit kon komen, als hij niet wist, waar ze heen ging,” zei Noah, „en dus, toen ze den eersten keer naar die dame toeging, had ze—ha! ha! ik moest er gerust om lachen, toen zij 't zei—had ze hem laudanum gegeven.”

„Hel en duivel!” riep Sikes, zich woest van Fagin losrukkend. „Laat me deruit!”

Hij slingerde den ouden man van zich af, vloog de kamer uit en holde woest de trappen op.

„Bill! Bill!” riep Fagin, terwijl hij hem haastig volgde. „Een woordje nog! Eén woordje maar.

Het woordje zou niet gesproken zijn als de inbreker in staat was geweest de deur open te krijgen; toen de Jood hijgend bij hem kwam, stond hij al vloekend vruchteloos aan de deur te wringen.”

„Laat me deruit,” zei Sikes, „praat niet tegen me. 't Is gevaarlijk. Laat me deruit!”

„Laat me nog één woord zeggen,” zei Fagin, met zijn hand op het slot. „Je zal toch niet—?”

„Nou!” vroeg de ander.

„Je zal toch niet al te—te driftig—zijn, Bill?”

De dag brak aan en het was licht genoeg, dat de beide mannen elkaar in 't gezicht konden zien. Ze wisselden één snellen blik; in beider oogen brandde een vuur, waarvan de beteekenis niet te ontkennen viel.

„Ik bedoel,” zeide Fagin, die hiermee toonde te begrijpen, hoe langer veinzen geen nut had, „niet te driftig voor je eigen veiligheid. Leg 't slim aan Bill, niet te ruw.”

Sikes gaf geen antwoord; hij rukte de deur open, waarvan Fagin het slot los had gedraaid, en snelde de stille straat op.

Zonder stilstaan, zonder een oogenblik na te denken, zonder ook maar eenmaal zijn hoofd naar rechts of naar links te wenden, of zijn oogen omhoog te heffen of ze naar den grond te slaan, doch in woeste beslotenheid recht voor zich uit starend, zijn tanden zoo stijf op elkaar geklemd, dat het kaakbeen door de geweldige inspanning door zijn huid naar buiten scheen te komen, ging de roover met dezelfde snelheid voort; hij mompelde geen woord, noch liet hij één spier verslappen, tot hij zijn eigen woning bereikte. Zachtjes deed hij met een sleutel de deur open en ging met lichten stap de trap op; in zijn kamer draaide hij 't slot van de deur tweemaal om en schoof er een zware tafel vóór; daarna trok hij de bedgordijnen open.

Nancy lag half gekleed op het bed. Zijn komst had haar gewekt, want zij rees met een schuwen, verschrikten blik op.

„Sta op!” zei de man.

„Ben jij 't Bill!” zei het meisje met een uitdrukking van blijdschap om zijn terugkomst.

„Ik ben 't,” was het antwoord. „Sta op.”

Er brandde een kaars, maar de man rukte ze van de kandelaar en gooide ze onder het haardrooster. Toen Nancy het flauwe daglicht buiten zag, stond zij op om het gordijn open te trekken.

„Laat dat,” zeide Sikes, terwijl zijn hand haar tegenhield.

„'t Is licht genoeg voor wat ik te doen heb.”

„Bill,” fluisterde Nancy met ongeruste stem, „waarom kijk je me zoo aan?”

Een oogenblik zat de inbreker haar aan te kijken met trillende neusvleugels en hijgende borst; toen greep hij haar bij hoofd en nek en sleepte haar naar 't midden van de kamer; met een blik naar de deur drukte hij haar zijn hand op den mond.

„Bill! Bill!” hijgde het meisje, in doodsangst tegenstrevend, „ik—ik zal niet schreeuwen—geen één keer—luister—spreek tegen me—zeg wat ik gedaan heb.”

„Dat weet je heel goed, duivelin!” antwoordde de roover, naar adem hijgend. „Ze hebben je gezien vannacht; elk woord, dat je gezegd hebt, is gehoord.”

„Spaar dan mijn leven om 's Hemels wil, zooals ik het jouwe gespaard heb,” viel het meisje in, zich aan hem vastklemmend. „Bill, lieve Bill, je kunt 't hart niet hebben, mij te vermoorden. O! bedenk wat ik juist vannacht heb opgegeven voor jou. Je moet tijd hebben om na te denken en jezelf deze misdaad te besparen; ik laat je niet los, je kan me niet van je afgooien. Bill, Bill, terwille van de lieve God, terwille van jezelf, van mij, houd op, eer je mijn bloed vergiet! Ik ben je trouw geweest, dat zweer ik bij mijn schuldige ziel!”

De man worstelde woedend om zijn armen vrij te maken, maar Nancy had haar armen om de zijne geslagen en hoe hij ook rukte, hij kon ze niet los krijgen.

„Bill!” riep het meisje, terwijl zij trachtte haar hoofd op zijn borst te leggen, „die meneer en die lieve dame vertelden mij vannacht van een tehuis in een ander land, waar ik in eenzaamheid en vrede zou kunnen leven. Laat mij hen weer opzoeken en hen op mijn knieën smeeken, aan jou dezelfde genade en goedheid te bewijzen; laten wij allebei heengaan van deze verschrikkelijke plaats en verweg ieder alleen een beter leven beginnen en behalve in onze gebeden vergeten hoe wij hier geleefd hebben en elkaar nooit terug zien. Het is nooit te laat voor berouw. Dat zeiden ze—ik voel het nu ook—maar we moeten tijd hebben—een beetje tijd maar!”

Sikes bevrijdde zijn éénen arm en greep zijn pistool. De zekerheid, dat hij onmiddellijk ontdekt zou worden als hij schoot, flitste zelfs te midden van zijn woede door zijn brein; met alle kracht liet hij het pistool tweemaal neerkomen op haar opgeheven gezicht, dat bijna het zijne raakte.

Zij wankelde en viel neer, bijna blind door het bloed, dat uit een diepe wond in haar voorhoofd gudste; met moeite hief zij zich op haar knieën, haalde een witten zakdoek—dien van Rose Maylie—uit haar boezem, hief dezen zooveel haar zwakke krachten het veroorloofden in haar gevouwen handen ten Hemel en zond een gebed om genade op tot haar Schepper.

Het was een ontzettend schouwspel. De moordenaar wankelde achteruit naar den muur, bedekte zijn gezicht met de ééne hand, greep een dikken knuppel en sloeg haar neer.

1.55%
HOOFDSTUK XLVII.