De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XLVI.

Nancy houdt zich aan de afspraak.

De kerkklokken sloegen kwart vóór twaalven, toen twee gestalten op London Bridge verschenen. De ééne, die met vluchtige, snelle schreden voortliep, was een vrouw; gespannen keek zij om zich heen als verwachtte zij iets of iemand; de andere was een man, die voortsloop in de diepste schaduw die hij vinden kon, en op eenigen afstand zijn schreden regelde naar de hare—als zij bleef staan, bleef hij ook staan en als zij weer voortging, sloop hij tersluiks voort—maar hij zorgde ervoor, nooit, in den ijver van zijn vervolging, dichter bij haar te komen. Zoo gingen zij over de brug van den Middlesex—naar den Surreyoever, toen de vrouw, blijkbaar teleurgesteld in haar ijverig onderzoeken van de voorbijgangers, terugkeerde. De beweging was plotseling, maar de bespieder was op zijn hoede; snel trok hij zich terug in één der schuilhoeken boven de pijlers van de brug, boog zich over de leuning om te beter zijn gestalte te verbergen en liet haar op het trottoir aan den overkant voorbijgaan. Toen zij hem ongeveer evenveel vooruit was als te voren, gleed hij zachtjes naar beneden en volgde haar opnieuw. Toen zij bijna midden op de brug was, bleef zij staan. De man bleef ook staan.

Het was een zeer donkere nacht. Het was overdag slecht weer geweest en op dit uur en op deze plaats kwamen weinig menschen voorbij. Die er waren liepen haastig voorbij; waarschijnlijk zonder de vrouw of den man, die haar bespionneerde, te zien—in elk geval zonder acht op hen te geven. Hun uiterlijk was er niet op berekend de onbelangrijke aandacht te trekken van dat deel der arme Londensche bevolking, die toevallig dien avond over de brug kwamen om in een of andere koude portiek of deurlooze keet een schuilplaats te zoeken, waar zij hun hoofd konden neerleggen; zij stonden daar zwijgend, zonder iemand van de voorbijgangers aan te spreken of door hen aangesproken te worden.

„Werd hij wakker eer je terug was?” vroeg de heer.

„Welnu,” zei de oude heer snel, alsof dit het punt was, dat hij verlangd had te bereiken, „lever dan Monks in mijn handen en laat aan ons over wat wij met hem doen willen.”

„Waarom niet?”

„Waarom en met welk doel,” hernam de heer op vriendelijker toon, „kunt u ons op deze vreemde plek gebracht hebben? Waarom wilde u niet, dat ik boven met u sprak, waar het licht is en waar menschen in de buurt zijn, inplaats van ons naar dit donkere, ongelegen oord te brengen?”

„Verbeelding,” zei de oude heer bedarend.

„Uw hoogmoedige vromen zouden uit de hoogte op me neer hebben gezien als ik was zooals vanavond en gepreekt hebben van vlammen en wraak,” riep het meisje. „O, lieve juffrouw, waarom zijn de menschen, die er op gesteld zijn, Gods uitverkorenen te heeten, niet even vriendelijk en zacht voor ons arme ellendigen als u? U, die jeugd heeft en schoonheid en zooveel, dat die vromen verloren hebben, u zoudt met recht trotsch kunnen zijn inplaats van zooveel nederiger dan zij.”

„U wilt dus niet?” vroeg de oude heer, die dit antwoord scheen te verwachten.

„U moet haar vriendelijk toespreken,” zeide de jonge dame tot haar metgezel. „Arm schepsel! Zij schijnt het wel noodig te hebben.”

„U bent den vorigen Zondagavond niet gekomen,” zeide hij.

„Om één reden,” antwoordde het meisje met vaste stem, „om één reden, die de dame weet en waarin zij aan mijn kant zal staan; ik weet, dat zij dat doen zal, want ik heb haar belofte; en dan ook om deze reden, dat, al heeft hij een slecht leven geleid, ik ook een slecht leven geleid heb; velen van ons zijn te zamen denzelfden weg gegaan en ik wil hen niet verraden, terwijl zij, zij allen, mij hadden kunnen verraden, maar het nooit deden, hoe slecht zij ook zijn mogen.”

„Och!” zeide de oude heer. „Een Turk keert zijn gezicht, na het goed gewasschen te hebben, naar het Oosten als hij bidt; die goede menschen, waar u over spreekt, wrijven eerst hun gezicht zoo in tegen de wereld, dat er geen glimlach meer op overblijft en dan keeren zij zich even zeker als de Turk het naar het Oosten doet, naar den donkersten kant van den hemel. Als ik kiezen moet tusschen den Muzelman en den Pharizeeër, dan kies ik den eerste.”

„Nooit!” antwoordde het meisje.

„Neen,” antwoordde het meisje en schudde 't hoofd. „'t Is niet makkelijk voor me van hem weg te gaan als hij niet weet waarom; ik had de juffrouw den eersten keer ook niet kunnen spreken, als ik hem, vóór ik wegging, niet een dosis laudanum had gegeven.”

„Neen, en noch hij, noch een van de anderen verdenkt me.”

„Mijn zin te doen!” riep de stem van het meisje, dat hij gevolgd had. „U bent wel goed, heusch meneer. Mijn zin te doen! Nou ja, 't komt er niet op an.”

„Ja, een werkelijke,” viel het meisje in. „Maar dit was geen werkelijke.”

„Ik luister,” zei het meisje, toen hij een oogenblik zweeg.

„Ik kon niet,” antwoordde Nancy, „ik werd met geweld tegengehouden.”

„Ik hoop toch, dat u niet verdacht werd in verbinding te staan met iemand met betrekking tot het onderwerp, dat ons hier brengt?” vroeg de oude heer.

„Ik herhaal, dat ik u volkomen vertrouw. Om u dit te bewijzen, deel ik u zonder eenig voorbehoud mee, dat wij van plan zijn dien man, dien Monks, het geheim, wat het ook wezen moge, te ontrukken, door op zijn vrees te werken. Maar als—als—” hernam de heer, „als we hem niet in handen kunnen krijgen, of niet van hem te weten kunnen komen wat wij willen, dan—moet je ons den Jood overleveren.”

„Ik heb u al gezegd,” antwoordde Nancy, „dat ik bang was om daar met u te praten. Ik weet niet hoe 't komt,” zei het meisje met een huivering, „maar ik heb vanavond zoo'n gevoel van angst over me, dat ik haast niet op m'n beenen staan kan.”

„Hier niet,” zeide Nancy haastig, „ik ben bang hier met u te spreken. Kom mee—weg van den publieken weg—die trap af!”

„Goed. En luister nu naar me.”

„Geen verbeelding,” hernam het meisje met heesche stem. „Ik kan er een eed op doen, dat ik „doodkist” in groote zwarte letters geschreven zag op elke bladzijde van het boek—ja.... en vanavond droegen ze een doodkist vlak langs me heen.”

„Fagin!” riep het meisje, terugdeinzend.

„Door wie?”

„Door den man, waar ik de juffrouw laatst al van verteld heb.”

„Dit is ver genoeg,” zeide een stem, klaarblijkelijk die van den heer. „Ik vind 't niet goed dat de jonge dame nog verder gaat. Menigeen zou je niet genoeg vertrouwd hebben om zelfs zoover te komen, maar u ziet, ik ben bereid uw zin te doen.”

„Die man moet aan ons door u worden overgeleverd,” zei de heer.

„Deze jonge dame,” begon de oude heer, „heeft aan mij en aan enkele andere vertrouwde vrienden verteld, wat u haar veertien dagen geleden gezegd hebt. Ik erken, dat ik eerst twijfelde, of u wel volkomen betrouwbaar was, maar nu geloof ik vast in u.”

„Dat weet ik zelf niet,” antwoordde Nancy. „Ik wou dat ik 't wist. Ik denk aan allerlei verschrikkelijks: aan dood en aan lijkkleeden met bloed er op; den heelen dag heb ik die angst gehad; die brandt als vuur in me.”

„Dat kunt u doen,” zei het meisje ernstig.

„Dat doe ik niet! Dat doe ik nooit!” antwoordde het meisje. „Ofschoon hij een duivel is en voor mij erger dan een duivel is geweest, dat doe ik nooit.”

„Daar is niets ongewoons in,” zei de oude heer. „Ik ben er zoo dikwijls een voorbijgegaan.”

„Angst waarvoor?” vroeg de oude heer, die medelijden met haar scheen te hebben.

Toen Nancy zich bij hen voegde, keken zij juist onder het voortloopen om zich heen als menschen die iets verwachten, maar vermoeden, dat hun verwachting niet in vervulling zal gaan. Zij bleven staan, met een uitroep van verwondering, dien zij echter terstond onderdrukten, want een man, gekleed als iemand van buiten de stad, liep op dit oogenblik dicht langs hen heen, zóó dicht, dat zijne kleeren de hunne raakten.

Over de rivier hing mist, waarin de roode gloed der vuren op de vaartuigen, aan de verschillende kaden vastgemeerd, ver-dofte en de donkere gebouwen aan de oevers te donkerder werden en minder duidelijk te onderscheiden. Zwaar en somber rezen de oude zwartberookte pakhuizen boven de dichte warreling van daken en gevels aan beide oevers uit en blikten ernstig neer in het water, dat zelfs te zwart was om hunne massieve vormen te weerkaatsen. De torenspitsen van de kerk van den Heiligen Verlosser en van St. Magnus, sinds zoo lange tijden de reuzenwachters van de oude brug, waren in den nevel te onderscheiden, maar het mastbosch stroomafwaarts en de dichte massa torenspitsen stroomopwaarts waren bijna geheel verborgen voor het gezicht.

Onder het spreken wees zij met haar hand in de richting waar zij hen heen wilde hebben; de buitenman keek om zich heen, vroeg op ruwen toon, waarom zij de heele brug innamen en liep voorbij.

Hij duwde zich rechtop tegen den muur en luisterde opmerkzaam, terwijl hij nauwelijks ademhaalde.

Het meisje had eenige malen de brug op en neer geloopen—altijddoor nauwkeurig waargenomen door haar verborgen achtervolger—toen de zware klok van de Sint Pauluskerk verkondigde, hoe weer een dag gestorven was. Middernacht daalde neer op de dichtbevolkte stad. Op paleizen, nachtkelders, gevangenissen en gekkenhuizen; op jonggeborenen en op stervenden, op zieken en gezonden; op de stijve gezichten van lijken en de kalme slaap der kinderen; op die allen daalde de middernacht.

Er was zoo iets vreemds in den toon waarop zij deze woorden uitte, dat de verborgen luisteraar een koude huivering voelde en het bloed in zijn aderen verstijfde. Nooit had iets hem zoo troostend in de ooren geklonken als de zachte stem van de jonge dame, die Nancy vroeg, toch kalm te zijn en niet toe te geven aan zulke verschrikkelijke verbeeldingen.

Deze woorden schenen tot de jonge dame gericht te zijn en werden misschien gesproken met de bedoeling, Nancy tijd te geven, tot zichzelf te komen. Een oogenblik later wendde de heer zich tot haar.

Deze trappen zijn een deel van de brug; ze bestaan uit drie treden. Juist bij de tweede trede, als men naar beneden gaat links, eindigt de steenen muur in een zuil die naar de Theems is gekeerd. De lagere treden worden breeder, zoodat iemand die dezen hoek van den muur omslaat, onmogelijk gezien kan worden door iemand op het trapje, die boven hem staat, al is het maar één trede. Toen hij hier was, keek de buitenman haastig om zich heen; daar hij geen betere schuilplaats zag en er met 't lage getij overvloed van ruimte was, sloop hij ter zijde, drukte zijn rug tegen de pilaar en wachtte; hij was er vrij zeker van, dat de anderen niet verder naar beneden zouden gaan en dat, zelfs al kon hij niet hooren wat zij zeiden, hij hen toch veilig weer zou kunnen volgen.

De trap, die Nancy bedoelde, vormde op den Surreyoever en aan denzelfden kant van de brug als de kerk van den Verlosser, een landingplaats in de rivier. De man, die er uitzag als een buitenman, sloop hier haastig heen, zonder opgemerkt te worden; nadat hij de plek in oogenschouw had genomen, begon hij de trap af te klimmen.

De tijd ging zoo langzaam voorbij in deze eenzame schuilplaats en de spion verlangde zoozeer de beweegredenen te leeren kennen van een samenkomst, die gansch anders was dan wat hij verwachtte, dat hij meer dan eens op 't punt stond de zaak als verloren te beschouwen en te denken, òf dat de anderen veel hooger op de trap waren blijven staan, òf dat zij naar een heel andere plaats waren gegaan voor hun geheimzinnig onderhoud. Hij was op 't punt uit zijn schuilplaats te voorschijn te komen en weer op de brug te gaan, toen hij het geluid van voetstappen hoorde en dadelijk daarop, bijna vlak aan zijn oor, het geluid van stemmen.

De klok was nog geen twee minuten koud, toen een jonge dame, vergezeld door een heer met grijs haar, op korten afstand van de brug uit een huurrijtuig stapten en na het voertuig weggezonden te hebben, recht de brug op liepen. Ze hadden nauwelijks den voet erop gezet, toen het meisje opschrikte en onmiddellijk op hen toeliep.

„En als hij de anderen verraadt?”

„Ik beloof u, dat de zaak in dat geval, zoodra wij de waarheid uit hem hebben gekregen, verder zal blijven rusten; in Oliver's geschiedenis moeten omstandigheden wezen, die niet zonder pijnlijke onthullingen aan 't licht zijn te brengen; als de waarheid eenmaal aan den dag is, zullen de anderen vrij uitgaan.”

„En als de waarheid niet aan 't licht komt?”

„Dan,” ging de oude heer voort, „zal Fagin toch nooit zonder uw toestemming voor 't gerecht gebracht worden. In dat geval zou ik u redenen kunnen aantoonen, waarvoor u zwichten zoudt.”

„Wil de juffrouw mij daarop ook haar woord geven?” vroeg het meisje.

„Ja,” antwoordde Rose. „Mijn eerlijk woord.”

„Zal Monks nooit vernemen hoe u weet wat u weet?” vroeg Nancy na kort zwijgen.

„Nooit,” antwoordde de oude heer. „Wij zullen het zoo aanleggen, dat hij het zelfs nooit vermoeden zal.”

„Ik ben een leugenaarster geweest en heb van kindaf onder leugenaars geleefd,” zei Nancy na een nieuwe stilte, „maar ik zal u op uw woord gelooven.”

Nadat zij van beiden de verzekering had ontvangen, dit veilig te kunnen doen, sprak zij verder met zóó zachte stem, dat het den luisteraar dikwijls moeielijk viel zelfs te begrijpen, waarover zij sprak, en beschreef den naam en de ligging van de herberg, waar zij dien avond bespied was. De wijze waarop zij nu en dan ophield, wees er op, dat de oude heer enkele haastige aanteekeningen maakte van wat zij vertelde. Nadat zij nauwkeurig het uiterlijk van de herberg had beschreven, de beste plek vanwaar men er het oog op had, zonder de aandacht te trekken, en de avond en het uur waarop Monks er gewoonlijk kwam, scheen zij een oogenblik na te denken met het doel zijn gezicht en uiterlijke verschijning duidelijker in haar geheugen terug te roepen.

„Hij is lang,” zei het meisje, „en een stevig gebouwde man, maar niet dik; hij heeft een onvasten gang en kijkt onder het loopen voortdurend over zijn schouder, dan over de ééne en dan over de andere. Vergeet dit niet, want zijn oogen liggen zooveel dieper in zijn hoofd dan bij iemand anders, dat je hem bijna alleen al daaruit kunt herkennen. Zijn gezicht is donker van tint evenals zijn haar en zijn oogen; ofschoon hij niet ouder dan zes- of acht en twintig jaar kan zijn, ziet hij er vervallen en afgeleefd uit. Zijn lippen zijn dikwijls bleek en vol tand-indrukken, want hij heeft hevige toevallen en bijt zich soms in zijn handen tot zij vol wonden zijn. Waar schrikt u van?” vroeg het meisje en zweeg plotseling.

De oude heer antwoordde op haastigen toon, dat hij er zich niet van bewust was en verzocht haar, voort te gaan.

„Ik heb deze dingen voor een deel van andere menschen uit de herberg gehoord,” hernam Nancy, „ik zelf heb hem maar tweemaal gezien en beide keeren was hij in een wijden mantel gewikkeld. Ik geloof, dat dit alles is wat ik zeggen kan, om hem door u te doen herkennen. Nee wacht,” voegde zij er bij. „In zijn hals, zoo hoog, dat een deel er van uit zijn halsdoek komt als hij zijn hoofd omkeert, is een....”

„Een breed rood lidteeken als een brandwond?” riep de oude heer uit.

„Wat?” zei het meisje. „Kent u hem?”

De jonge dame stootte een kreet van verbazing uit en gedurende eenige oogenblikken waren zij zóó stil, dat de luisteraar hunne ademhaling duidelijk kon hooren.

„Ik geloof het wel,” zei de oude heer, de stilte verbrekend. „Naar uw beschrijving te oordeelen. We zullen zien. Veel menschen lijken verwonderlijk veel op elkaar. Misschien is het niet dezelfde man.”

Terwijl hij dit schijnbaar onverschillig zeide, kwam hij een paar stappen dichter bij den verborgen spion, wat deze op kon maken uit de duidelijkheid, waarmede hij hem kon hooren mompelen: „Hij moet 't zijn!”

„Nu,” zeide hij en keerde, naar het geluid te oordeelen, naar de plaats terug, waar hij te voren gestaan had, „u heeft ons een heel grooten dienst bewezen en ik zou graag in ruil iets voor u willen doen. Wat kan ik voor u doen?”

„Niets,” antwoordde Nancy.

„Dat meent u toch niet,” hernam de oude heer met een stem en op een toon zóó vol vriendelijkheid, dat een veel harder en verstokter gemoed er door geroerd zou worden.

„Denk eens na. Toe, zeg 't me.”

„Niets meneer,” herhaalde het meisje schreiend. „U kunt niets doen om mij te helpen. Voor mij is werkelijk alle hoop verloren.”

„U wijst zelf de hoop af,” zei de oude heer. „Het verleden is voor u een treurige verspilling geweest van uw jeugdige krachten; u heeft de onberekenbare schatten weggeworpen, die de Schepper maar eenmaal verleent en nooit weer geeft; maar u moogt hopen op de toekomst. Ik zeg niet, dat het in onze macht staat, vrede te brengen in uw hart en uw geest; die komen alleen als u ze zoekt; maar het is ons mogelijk en het is onze vurige wensch, u een rustig toevluchtsoord te verschaffen, hetzij in Engeland, of, als u bang bent, hier te blijven, in een ander land. Eer de morgen aanbreekt, eer de rivier ontwaakt in den eersten schijn van het daglicht, zult u zóó volkomen en zonder eenig spoor na te laten buiten het bereik zijn van uw vroegere levensgezellen, alsof u op ditzelfde oogenblik van de aarde verdween. Kom! Ik wil niet, dat u teruggaat en nog één woord met één uwer vroegere metgezellen wisselt of nog één blik slaat op de plek, waar u gewoond hebt, of de lucht inademt, die verderf en dood is voor u. Verlaat dat alles, nu er tijd en gelegenheid voor is!”

„Nu zal ze wel overtuigd zijn,” riep de jonge dame uit. „Ze weifelt, dat weet ik zeker.”

„Ik vrees van niet, lieverd,” zei de oude heer.

„Neen mijnheer, ik weifel niet,” hernam het meisje na een korten tweestrijd. „Ik ben gekluisterd aan mijn oude leven. Ik haat en verfoei het nu, maar ik kan er niet van los komen. Ik moet te ver gegaan zijn om terug te keeren—en toch, ik weet niet, maar als u een poos geleden zoo tot mij gesproken had, zou ik het weggelachen hebben. Maar,” zeide zij, haastig om zich heen ziende, „nu komt die angst weer over me. Ik moet naar huis.”

„Naar huis!” herhaalde het jonge meisje met grooten nadruk op het woord.

„Naar huis juffrouw,” herhaalde het meisje. „Naar het tehuis, dat ik voor mijzelf heb opgericht, waar ik mijn heele leven voor heb gewerkt. Laat ons afscheid nemen. Ik zal worden nagegaan of gezien. Ga weg! Ga weg! Als ik u werkelijk een dienst heb bewezen, is alles wat ik vraag, dat u mij alleen laat en mij mijn eigen weg laat gaan.”

„Het is vergeefs,” zei de oude heer met een zucht. „Door hier te blijven brengen wij haar veiligheid misschien in gevaar. Misschien hebben wij haar al langer opgehouden dan zij verwacht had.”

„Ja, ja,” stootte het meisje uit. „Dat hebt u.”

„Wat zal het einde zijn van 't leven van dit arme schepseltje?” riep Rose uit.

„Wat?” herhaalde Nancy. „Kijk eens voor u uit, juffrouw. Kijk naar dat donkere water. Hoe dikwijls leest u niet van schepsels als ik, die in de golven springen en geen levend wezen achterlaten om haar verlies te betreuren. 't Kan over jaren gebeuren of misschien over maanden, maar ten slotte zal het daar toe komen.”

„Toe, spreek zoo niet,” zei Rose snikkend.

„Uw ooren zullen het nooit vernemen, juffrouw, en God verhoede dat u het hooren zoudt!” hernam het meisje. „Goeiennacht! Goeiennacht!”

De heer keerde zich om.

„Deze beurs,” zei de jonge dame. „Neem die aan om mijnentwil, zoodat u in een uur van nood eenige hulp zult hebben.”

„Neen! Ik heb dit niet voor geld gedaan. Laat mij die gedachte behouden. En toch—geef mij iets, dat u heeft gedragen—ik wou graag iets hebben—neen, geen ring—uw handschoenen of uw zakdoek—iets, dat ik bewaren kan, omdat het van u is geweest, lieve juffrouw. Zoo. Dank u. God zegene u. Goeiennacht, goeiennacht!”

De hevige opwinding van het meisje en de angst voor eenigerlei ontdekking, die haar bloot zou stellen aan mishandeling, scheen den ouden heer tot het besluit te brengen, haar wensch in te willigen en van haar weg te gaan. Het geluid van weggaande voetstappen was te hooren en de stemmen zwegen.

Spoedig daarop verschenen de gestalten van de jonge dame en haar metgezel op de brug. Boven aan de trap bleven zij staan.

„Luister!” riep het jonge meisje en luisterde. „Riep daar iemand? Ik dacht, dat ik haar stem hoorde.”

„Neen lieverd,” antwoordde Mr. Brownlow, terwijl hij een treurigen blik achter zich wierp. „Ze blijft daar tot we weg zijn.”

Rose Maylie aarzelde nog, maar de oude heer trok haar arm door den zijne en bracht haar met zacht geweld weg. Terwijl zij heen gingen, zonk Nancy bijna in haar volle lengte neer op één van de steenen treden en gaf in bittere tranen uiting aan de angst van haar hart.

Na een poos stond zij op en klom met zwakke, wankele schreden naar de straat. De verbaasde luisteraar bleef nog eenige minuten onbewegelijk op zijn post; nadat hij zich door voorzichtige blikken ervan overtuigd had, dat hij alleen was, sloop hij langzaam uit zijn schuilplaats te voorschijn en keerde, sluipend in de schaduw van den muur, op dezelfde wijze terug, als hij naar beneden was gekomen.

Toen Noah Claypole boven was gluurde hij meer dan eens in 't rond om er zeker van te zijn, dat niemand hem zag; daarop snelde hij zoo spoedig hij kon heen en ging zoo hard als zijn beenen hem dragen konden, naar het huis van den Jood.

2.23%
HOOFDSTUK XLVI.