De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XLIV.

De tijd breekt voor Nancy aan, om haar belofte aan Rose Maylie te vervullen—het mislukt.

Hoezeer zij ook vertrouwd was met alle kunsten van sluwheid en huichelarij, kon Nancy toch niet geheel en al den indruk verbergen, waarmede het bewustzijn van den gedanen stap haar geest vervulde. Zij bedacht, hoe zoowel de sluwe Jood als de ruwe Sikes haar plannen hadden toevertrouwd, die zij voor alle anderen verborgen hielden en dat in volle overtuiging dat zij te vertrouwen was en buiten alle verdenking. Die plannen waren gemeen, de uitdenkers ervan ellendelingen en haar gevoelens tegenover Fagin vol bitterheid; hij toch had haar van stap tot stap al dieper in een afgrond van misdaad en schande gevoerd, tot geen ontsnapping meer mogelijk was; toch waren er oogenblikken waarin zij zelfs tegenover hem iets als berouw voelde, als het gebeuren mocht dat haar onthullingen hem binnen den ijzeren greep zouden voeren, waaraan hij zoo lang was ontkomen en hij ten laatste door haar hand zou vallen, hoezeer hij zulk een lot ook verdiend had.

Doch dit waren niets dan vluchtige gedachten, die telkens in haar opkwamen, omdat zij niet in staat was zich geheel van oude metgezellen en oude toestanden los te maken, hoezeer zij ook haar denken op één doel richtte en vastbesloten was zich door geen enkele overweging op een dwaalspoor te laten leiden. Haar angst voor het lot van Sikes zou krachtiger aansporing voor haar zijn, terug te gaan nu het nog tijd was; maar zij had bedongen, dat haar geheim stipt bewaard zou blijven, ze had geen enkele leiddraad in handen gegeven, die tot zijn ontdekking kon voeren, zij had zelfs ter wille van hem geweigerd uit alle schuld en ellende, die haar omringde, gered te worden—wat kon zij meer doen! Haar besluit stond vast.

„Zoo.... doet 't jou goed?” riep Sikes. „Nou, laat 't dan gebeuren.”

„Zeg, dat hij me moet laten gaan, Fagin. Hij moet 't doen. 't Is beter voor hem. Versta je me niet?” riep Nancy en stampte met haar voet op den grond.

„Weten wat ik—O!” riep Sikes, terwijl hij zich tot Fagin wendde, „ze is gek geworden, anders zou ze dat niet durven zeggen.”

„We moeten onzen verloren tijd inhalen als wij de zaak weer op gang hebben. Dat 's alles wat ik ervan zeggen kan,” zei Sikes.

„Wat is dat voor een antwoord?” viel Sikes uit. „Waar ga je naar toe?”

„Waarom haalde ze 't in haar hoofd, vanavond uit te willen gaan?” vroeg Sikes. „Kom, jij moet haar beter kennen dan ik. Wat beteekent dat?”

„Voor deze keer heb je gelijk,” zei Bill norsch. „'t Is jammer, want ik heb net goeie zin.”

„Toen ik op mijn rug lag, hing ze dag en nacht om me heen, en jij, wolf met je zwarte ziel, bleef weg,” zei Sikes. „We leden armoe ook al dien tijd en ik denk, dat 't haar op een of andere manier moe en kregel heeft gemaakt; ze is onrustig na zoo lang opgesloten gezeten te hebben—nou?”

„Steek je hoofd uit 't raam,” zei Sikes.

„Ph!” zei de inbreker, terwijl hij zich 't zweet van het gezicht wischte. „Wat 'n gekke meid is dat!”

„Over 'n uur is 't middernacht,” zei Sikes; hij schoof het luik een eindje op om naar buiten te kijken en ging toen weer naar zijn stoel terug. „Donker en betrokken lucht. 'n Goede nacht voor 't werk.”

„Niet vóór je mij gaan laat—niet vóór je mij gaan laat; nooit—nooit!” schreeuwde het meisje. Sikes bleef een minuut lang naar haar kijken; toen hij zijn kans schoon zag, greep hij haar handen vast als in boeien en sleepte haar al worstelend en wringend naar een klein kamertje er naast; hier ging hij op een bank zitten, drukte haar in een stoel en hield haar met kracht neer. Zij worstelde en smeekte om beurten, tot de klok twaalf had geslagen; toen, moe en uitgeput, roerde zij het punt niet meer aan. Met een vermaning, gesteund door vele vloeken, niet meer te probeeren dien nacht uit te gaan, liet Sikes haar alleen om tot zichzelf te komen en ging weer naar Fagin.

„Niet ver.”

„Nee!” zei Sikes.

„Laat me gaan,” zei Nancy met diepen ernst; ze ging op den grond voor de deur zitten en zeide: „Bill, laat me gaan; je weet niet, wat je doet. Heusch, je weet 't niet. Eén uurtje maar—toe!”

„Koppigheid, de koppigheid van een vrouw, denk ik.”

„Juist,” viel Fagin in en waagde het, Sikes op den schouder te kloppen. „'t Doet me goed, je dat te hooren zeggen.”

„Je verstaan!” herhaalde Sikes en keerde zich in zijn stoel om, om haar aan te kijken. „Jawel! En als ik je nog een halve minuut verstaan moet, zal de hond die schreeuwstem wel uit je keel halen. Wat mankeert je, slet? Wat is er?”

„Je mag m'n beenen één voor één breken,” riep Sikes, haar ruw bij den arm grijpend, „als ik niet geloof, dat de meid stapelgek is geworden. Sta op!”

„Je drijft me tot iets wanhopigs,” mompelde het meisje; zij drukte beide handen tegen haar borst als om haar bange ontroering te bedwingen. „Laat me gaan—dadelijk!”

„Ja, of de duivel me te pakken heeft,” bromde Sikes. „Der heeft nog nooit een man bestaan met zoo'n gezicht als jij, of 't moest je vader zijn geweest en ik denk, dat hij zijn grijs-roode baard nu wel schroeit bij 't hellevuur; maar misschien stam je recht van den duivel af zonder vader als tusschenpersoon: dat zou me niets verwonderen.”

„Ja, dat denk ik ook,” gromde Sikes. „Ik dacht, dat ik haar getemd had, maar ze is even erg als vroeger.”

„Ja!” antwoordde Fagin. „Wat jammer Bill, beste jongen, dat we niets aan de hand hebben.”

„Ik zeg toch niet ver.”

„Ik zal haar een beetje bloed aftappen, zonder er een dokter bij te halen, als ze weer zulke kunsten begint,” zei Sikes.

„Ik weet niet waar naar toe,” antwoordde het meisje.

„Ik voel me niet lekker. Dat heb ik je al gezegd,” zei het meisje. „Ik moet een luchtje scheppen.”

„Ik voel me niet de oude als je die magere oude klauw op mijn schouder legt; neem die weg,” zei Sikes, de hand van den Jood weggooiend.

„Ik ook niet,” zei Sikes. „Ik denk, dat ze nog een tikje van die koorts in haar bloed hêt, die niet naar buiten wil komen?”

„Hallo!” riep Sikes. „Nance, waar gaat de tocht heen op dit uur van den nacht.”

„Ha! ha! ha!” lachte Fagin, als verlicht door deze belofte. „Vanavond ben je weer de oude, Bill! Heelemaal de oude.”

„Erger,” zeide Fagin peinzend. „Ik heb haar nooit om zoo'n kleinigheid zóó gezien.”

„En ik zeg waar naar toe?” wierp Sikes tegen. „Hoor je niet?”

„Een muts zal mij niet tegenhouden,” zei het meisje, bleek wordend. „Wat wil je, Bill? Weet je wat je doet?”

„Dat zeg jij Bill,” zei Fagin peinzend. „Dat zeg jij.”

„Dat zal je niet,” antwoordde Sikes. Bij deze woorden stond hij op, sloot de deur, nam den sleutel er uit, trok de muts van haar hoofd en gooide ze boven op een oude kast.

„Dat kan.”

„Dat geeft niet. Ik moet op straat een luchtje scheppen.”

„Dan weet ik 't,” zei Sikes, meer uit koppigheid dan omdat hij er werkelijk iets op tegen had, dat het meisje gaan zou waarheen ze lust had. „Jij gaat nergens heen. Ga zitten.”

„Daar,” zei de roover. „En blijf nou stilletjes waar je bent, hoor!”

„'t Maakt je zenuwachtig. Bill—'t geeft je 'n gevoel of je gesnapt wordt hè?” zei Fagin, die besloten was, niets kwalijk te nemen.

Ofschoon haar innerlijke strijd altijd weer eindigde met dit besluit, kwam die strijd toch telkens terug en liet zijn sporen achter. In enkele dagen werd zij bleek en mager. Dikwijls merkte zij niet op, wat om haar heen gebeurde, of nam geen deel aan gesprekken, waarbij zij vroeger de luidruchtigste zou geweest zijn. Op andere oogenblikken lachte zij zonder vroolijkheid en was druk zonder eenige reden. Dan weer—dikwijls vlak daarop—zat zij stil en neerslachtig met 't hoofd in de handen te peinzen, en de moeite, waarmee zij zich dwong, anders te zijn, getuigde duidelijker dan al de overige teekens van haar innerlijke onrust en hoezeer haar gedachten zich bezig hielden met dingen, geheel verschillend en veraf van die, waar haar metgezellen over spraken.

Het was Zondagavond en de klok van de naastbijzijnde kerk sloeg het uur. Sikes en de Jood spraken samen, maar zwegen een oogenblik om te luisteren. Het meisje keek op van den lagen stoel, waarop zij ineengehurkt zat, en luisterde ook. Elf uur.

Fagin zuchtte en schudde treurig 't hoofd.

Fagin knikte bij wijze van volkomen goedkeuring voor deze behandeling.

Fagin beantwoordde dit compliment niet; hij trok Sikes bij zijn mouw en wees naar Nancy, die gebruik maakte van dit gesprek om haar muts op te zetten en juist de kamer wilde uitgaan.

„Dat zal 't zijn,” zei de Jood fluisterend. „St!”

Terwijl hij sprak, kwam Nancy binnen en nam haar vorige plaats weer in. Haar oogen waren gezwollen en rood; ze schoof heen en weer, schudde haar hoofd en barstte na een oogenblik in lachen uit.

„Daar! nou hebben we dàt weer!” riep Sikes en wisselde een blik vol verwondering met zijn metgezel.

Fagin wenkte hem, nu niet verder op haar te letten; na een paar minuten verviel het meisje in haar gewone doen. Fagin fluisterde Sikes in, hoe hij niet bang hoefde te zijn, dat zij ontsnappen zou, nam zijn hoed en wenschte hem goedennacht. Bij de kamerdeur bleef hij even staan, keek rond en vroeg of iemand hem de trap af kon bijlichten.

„Licht hem bij,” zei Sikes, die bezig was zijn pijp te stoppen. „'t Zou jammer zijn, als hijzelf zijn nek brak zonder toeschouwers om 't aan te zien. Licht hem bij.”

Nancy volgde met een kaars den ouden man naar beneden. Toen zij in de gang waren, legde hij den vinger op de lippen, schoof dicht naar het meisje toe en fluisterde:

„Wat is er Nancy, meidlief?”

„Wat bedoel je?” vroeg Nancy op denzelfden toon.

„Hoe dat allemaal komt?” antwoordde Fagin. „Als hij”—zijn skeletachtige wijsvinger wees naar boven boven—„je zoo hard behandelt, (hij is een verschrikkelijke kerel Nance, een ruw beest) waarom—?”

„Nou?” vroeg Nancy, toen Fagin zweeg met zijn mond bijna tegen haar oor en zijn oogen in de hare.

„'t Doet er niet toe,” zei Fagin. „We zullen er nog wel eens over praten. Ik ben je vriend, Nance, je trouwe vriend. Ik heb de middelen bij de hand, stil en zonder dat iemand 't merkt. Als je wraak wil nemen op wie je dreigen of je 'n hond bent—'n hond! nee erger dan zijn hond, want voor die is hij soms vriendelijk—kom dan bij mij. Kom bij mij. Je kent hem pas kort, maar mij ken je van ouds, Nance.”

„Ik ken je door en door,” antwoordde het meisje, zonder eenige ontroering te doen blijken. „Goeiennacht.”

Zij schrikte terug, toen Fagin zijn hand naar de hare uitstak, maar wenschte nogmaals met vaste stem goedennacht; zijn afscheidsblik beantwoordde zij met een blik van verstandhouding en sloot de deur.

Fagin ging terug naar zijn eigen huis, geheel verdiept in de gedachten, die in zijn hersens werkten.

Hij was op het denkbeeld gekomen—niet door wat zooeven gebeurd was, ofschoon dit zijn overtuiging versterkt had, maar langzamerhand—dat Nancy, de ruwheid van den inbreker moe, zich een of anderen nieuwen vriend had gekozen. Haar veranderde manier van doen, haar herhaald alleen uitgaan, de onverschilligheid, die zij toonde voor de belangen van de bende, waar zij vroeger zoo ijverig aan deelnam, en daarbij gevoegd haar wanhopig verlangen, dien avond op een bepaald uur uit huis te gaan, alles sprak voor de onderstelling en maakte deze, ten minste voor hem, bijna tot zekerheid.

Het voorwerp van deze nieuwe genegenheid behoorde niet tot zijn bende. Met zulk een hulp als Nancy zou die man een waardevol deelgenoot kunnen zijn en Fagin moest zich onverwijld van hem verzekeren.

Nog een ander, duisterder doel zweefde Fagin voor. Sikes wist te veel en zijn schurkachtige plagerijen hadden Fagin niet minder gekwetst, omdat de wonden verborgen bleven. Het meisje wist natuurlijk maar al te goed, dat zij, als ze zich van hem losmaakte, nooit veilig zou zijn voor zijn woede en dat deze zeker zou neerkomen—in den vorm van verminking of misschien met verlies van leven—op het voorwerp van haar laatste genegenheid. „Een beetje drang,” dacht Fagin, „en ze zal er best toe over te halen zijn, hem te vergiftigen. Vrouwen hebben wel meer zulke en erger dingen gedaan om hetzelfde doel te bereiken. Daarmee zou die gevaarlijke schurk—de man dien ik haat—uit den weg zijn geruimd; een ander in zijn plaats aan mij verbonden en mijn invloed op de meid grooter dan ooit, als ik van de misdaad weet.”

Deze dingen gingen Fagin door het hoofd in den korten tijd, dat hij alleen in Sikes' kamer zat, en met deze gedachten nog in zijn brein, had hij later de gelegenheid waargenomen om bij 't afscheid aan het meisje de onsamenhangende wenken te geven. Er was geen uitdrukking van verwondering, noch vertoon van niet begrijpen zijner bedoeling bij haar geweest. Nancy begreep hem volkomen. Dat zeiden haar oogen toen hij wegging.

Maar misschien deinsde zij ervoor terug, Sikes het leven te benemen en dit was toch één der voornaamste doeleinden die hij wenschte te bereiken. „Hoe?” dacht Fagin, terwijl hij naar huis sloop, „kan ik meer invloed op haar krijgen? Welk nieuw machtsmiddel kan ik te baat nemen?”

Een brein als dat van Fagin is vindingrijk in het uitdenken van middelen, die tot zijn doel leiden. Als hij, zonder van haarzelf een bekentenis te vragen, haar liet bespieden, ontdekte op wien zij haar zinnen had gezet en dreigde, de geheele geschiedenis aan Sikes te vertellen (voor wien zij buitengewoon bang was) tenzij zij op zijn plannen inging, kon hij haar dan niet tot zijn medeplichtige maken?

„Dat kan,” zeide Fagin bijna hardop. „Dan zal zij 't niet durven weigeren. Al ging het om haar leven, al ging het om haar leven! Ik heb 't allemaal voor mekaar! De middelen zijn klaar en kunnen aan 't werk gezet worden. Ik zal je wel krijgen!”

Hij wierp een duisteren blik achter zich en maakte een dreigende beweging met de hand in de richting van de plek, waar hij den ruweren schurk had achtergelaten; verder ging hij, met zijn beenige handen in de plooien van zijn versleten kleeren woelend en ze vast knijpend in zijn greep, alsof hij met elke beweging van zijn vingers een gehaten vijand worgde.

1.47%
HOOFDSTUK XLIV.