De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XLIII.

Waarin wordt verteld, hoe de Slimme Vos er in vloog.

„En dus was u uw eigen vriend?” vroeg Mr. Claypole, anders genaamd Bolter, toen hij tengevolge van de overeenkomst, tusschen hen gesloten, den volgenden dag naar Fagin's woning verhuisd was. „Stommert die ik ben, maar ik dacht 't gisteravond toch al half!”

„Iedereen is zijn eigen vriend, beste jongen,” antwoordde Fagin met zijn innemendsten grijns. „Hij heeft nergens een beteren vriend dan zichzelf.”

„Zie je,” ging hij voort, „wij behooren zoo bij elkaar en hebben zoozeer dezelfde belangen, dat het zoo moet zijn. Bijvoorbeeld, 't is jouw doel te zorgen voor nommer één—voor jezelf dus.”

„Ze hebben den eigenaar van de snuifdoos uitgevonden; twee of drie zijn ook nog voor den dag gekomen om hem als den dader aan te wijzen en de Vos staat op de lijst voor de zeereis,” antwoordde Bates. „Ik moet een volledig rouwpak hebben, Fagin, en een rouwband om mijn hoed om hem op te zoeken eer hij weggaat. Te denken, dat Jack Dawkins—reuzen-Jack—de Vos—de Slimme Vos—weg zal gaan voor een gemeene snuifdoos van een paar pence! Ik had nooit gedacht, dat hij 't voor minder zou gedaan hebben dan voor een gouden horloge met ketting en cachet. O! waarom heeft hij niet een rijken ouden meneer alles van waarde afgegapt, dan ging hij tenminste weg als een gentleman en niet als een gewone zakkenroller zonder eer of glorie!”

„Zal hij dat heusch hebben?” riep Charley Bates.

„Wat praat je, dat hij zonder eer en glorie weggaat?” riep Fagin, en wierp zijn leerling een woedenden blik toe. „Was hij niet altijd de eerste van jullie allen! Is er een onder jullie die ook maar in zijn schaduw kan staan? Nou?”

„Wat praat je dan?” viel Fagin nijdig uit, „en waarom grien je?”

„Wat bedoel je?”

„Wat bedoel je hiermee?” vroeg Mr. Bolter. „Waarom praat je zóó met me; waarom spreek je niet dat ik je kan begrijpen?”

„Vermist is,” viel Fagin in. „Ja, hij werd vermist.”

„U wilt toch niet zeggen, dat hij dood is?” riep Mr. Bolter.

„Trek 't je maar niet aan, Charley,” zei Fagin troostend, „'t komt uit, 't komt zeker uit. Allemaal zullen ze weten, wat een slimme kerel hij was; hij zal 't zelf aan den dag brengen en zijn vroegere makkers en leermeester geen schande aandoen. En denk es hoe jong hij nog is. Wat een onderscheiding, Charley, om op dien leeftijd al 't land uit gestuurd te worden!”

„Soms toch niet,” hernam Morris Bolter, terwijl hij het voorkomen aannam van een man, die de wereld kent. „Sommige menschen zijn de eenige vijanden van zichzelf.”

„Op een bijzondere manier?” vroeg Bolter.

„Omdat 't niet in 't vonnis staat,” zei Charley, die door zijn droefheid om 't lot van zijn vriend al meer en meer overstuur raakte; „omdat 't niet uitkomt in de beschuldiging; omdat niemand ook maar voor de helft zal weten wat hij was. Hoe zal hij geboekt staan in het jaarboek van Newgate? Misschien staat hij er heelemaal niet in. O! jandoppie! jandoppie! wat 'n slag!”

„O, duivels!” riep Mr. Bolter uit.

„O nee,” antwoordde Fagin, „'t was niets bijzonders. Hij werd beschuldigd van pogingen tot zakkenrollerij en ze vonden een zilveren snuifdoos op hem—zijn eigen snuifdoos, want hij snoof zelf en was er dol op. Ze hielden hem vast tot vandaag, want ze dachten den eigenaar uit te zullen vinden. O! hij was vijftig snuifdoozen waard en ik zou graag het geld, dat ze waard zijn, geven, om hem terug te hebben. Je had de Vos moeten kennen, beste jongen; je had de Vos moeten kennen.”

„Nou! Je kan niet voor jezelf zorgen als nommer één of je zorgt ook voor mij, nommer één.”

„Nou nou,” viel Mr. Bolter in, „je bent 'n slimmerd en je staat me wel aan; maar we zijn toch nog niet zulke dikke vrienden.”

„Nommer twee meen je,” zei Mr. Bolter, die rijkelijk met zelfzucht begiftigd was.

„Neen, neen,” antwoordde Fagin, „zoo erg is 't niet. Zoo erg niet.”

„Nee, dat zeg ik niet!” wierp Fagin tegen. „Ik ben voor jou even belangrijk als jij voor jezelf bent.”

„Natuurlijk,” antwoordde Mr. Bolter. „Maar waarom praat je over zulke dingen?”

„Natuurlijk,” antwoordde Mr. Bolter. „Daar heb je gelijk aan.”

„Ja, 't is 'n eer, dâ's waar!” zei Charley een beetje getroost.

„In een kleine gemeenschap als de onze, beste jongen,” zei Fagin, die het als noodzakelijk beschouwde, de wederzijdsche positie nauwkeurig aan te duiden, „hebben wij een gemeenschappelijk nummer één, dat wil zeggen, je kan jezelf niet als nommer één beschouwen, zonder mij en al de jongelui ook als nommer één te beschouwen.”

„Ik zal hem leeren kennen, hoop ik; denkt u niet?” zei Mr. Bolter.

„Ik twijfel er aan,” antwoordde Fagin met een zucht. „Als ze geen nieuwe bewijzen tegen hem in handen krijgen wordt het een veroordeeling tot lichte straf en dan hebben we hem over een week of zes terug; maar als ze nieuwe bewijzen hebben, dan wordt 't zand kruien. Ze weten hoe slim hij is; hij wordt 't voor z'n leven. De Vos krijgt niet minder.”

„Hij zal alles hebben wat hij noodig heeft,” ging de Jood voort. „In de gevangenis zal hij wonen als een heer, Charley. Als een heer! Met zijn biertje elken dag en geld in zijn zak om kruis of munt mee te gooien, als hij 't niet uit kan geven.”

„Het is dit wederzijdsche vertrouwen, door ons in elkander gesteld, dat mij troost onder zware verliezen,” zei Fagin. „Gistermorgen werd mijn beste helper van mij weggenomen.”

„Ha! ha!” riep Mr. Bolter. „Nummer één voor eeuwig!”

„Ha! ha!” riep Fagin, terwijl hij zijn rechterhand uitstak en zich zóó gichelend tot Mr. Bolter wendde, dat hij er van schudde of hij een beroerte kreeg, „kijk eens aan, hoe trotsch zij op hun vak zijn. Is dat niet mooi?”

„Geloof dat toch niet,” zei Fagin. „Als een man zijn eigen vijand is, dan is dat, omdat hij te veel zijn eigen vriend is; niet omdat hij om iedereen geeft, behalve om zichzelf. Poe! zoo iets ligt niet in de natuur van een mensch.”

„Geen één,” antwoordde Bates, met een stem heesch door ontroering, „geen één.”

„En als 't er in ligt, dan moest 't niet zoo zijn,” zei Mr. Bolter.

„Dus ik denk, dat hij—”

„Denk maar eens na,” zei Fagin, de schouders ophalend en zijn handen uitstekend, „beschouw de zaak eens goed. Gesteld, je hebt iets gedaan, dat heel mooi is en dat ik prachtig van je vind, maar wat tegelijk je de das aandoet, die das, die zoo makkelijk wordt toegehaald en zoo moeielijk is los te maken, in goed Engelsch: de strop!”

„De galg,” ging Fagin voort—„de galg is een leelijke handwijzer, die wijst naar een heel korten en heel scherpen hoek, waartegen menige flinke kerel op den grooten weg is doodgeloopen. Op den veiligen weg te blijven en dien handwijzer op een afstand te houden, is doel nommer één voor je.”

„Dat's waar,” stemde Mr. Bolter nadenkend toe. „O, je bent 'n slimme grijskop.”

„Dat spreekt vanzelf,” zei Fagin. „Sommige sterrenwichelaars zeggen, dat drie het magische getal is en anderen zeggen zeven. Maar ze zijn 't geen van beiden, geen van beiden, mijn waarde. 't Is nummer één.”

„Alleen om je mijn meening duidelijk te maken,” zei de Jood en trok zijn wenkbrauwen omhoog. „Om je doel te bereiken, hang je van mij af. Om mijn zaakje aan den gang te houden, hang ik van jou af. Het eerste is jouw nommer één, het tweede mijn nommer één. Hoe meer waarde je hecht aan jouw nommer één, hoe beter je voor het mijne moet zorgen; zoo zijn wij eindelijk beland bij wat ik je het eerst zeide—dat de liefde voor nommer één ons allen te zamen houdt, en dit moet doen, of wij gaan met ons allen te gronde.”

„'t Is uit, Fagin,” zei Charley, toen hij en de nieuwe gast aan elkaar voorgesteld waren.

Mr. Fagin zag tot zijn groote vreugd, dat deze lofspraak op zijn bekwaamheden niet maar een complimentje was, maar dat hij werkelijk in zijn nieuwen leerling het bewustzijn had gewekt van zijn buitengewone sluwheid en dat was bij 't begin van hun kennismaking voor hem van groot belang. Om dezen nuttigen en gewenschten indruk te versterken, liet hij dezen eersten stoot volgen door Noah in bijzonderheden op de hoogte te brengen van de uitgestrektheid en macht van zijn werkzaamheden; hij mengde waarheid en fictie dooreen, zooals het best was voor zijn doel; hij deed dit zoo kunstig, dat het ontzag van Mr. Bolter zichtbaar aangroeide en tegelijk getemperd werd door eenige weldadige angst, waar Fagin bijzonder veel waarde aan hechtte.

Mr. Bolter knikte toestemmend; Fagin bleef het verdriet van Charley Bates gedurende eenige seconden met blijkbare voldoening aankijken, ging toen naar dat jongemensch toe en klopte hem op den schouder.

Mr. Bolter bracht zijn hand bij zijn halsdoek, alsof die erg knelde en mompelde iets, wat, naar den toon te oordeelen, als een instemming klonk.

Met deze woorden, die aantoonden hoe hij met zijn ongelukkigen vriend meevoelde, viel Mr. Bates bedroefd en verslagen op den eersten stoel den beste neer.

Fagin stond op 't punt de geheimzinnige uitdrukkingen in gewone spreektaal over te brengen, waardoor Mr. Bolter zou vernemen dat die woorden beteekenden: „levenslange deportatie,” toen het gesprek gestoord werd door de komst van jongeheer Bates; hij liep met zijn handen in zijn broekzakken en op zijn gezicht lag een half komieke, half bedroefde uitdrukking.

Fagin deed alsof hij dezen uitroep niet hoorde.

„Ja natuurlijk,” antwoordde Fagin, „en om hem te verdedigen nemen we een beroemde ouwe pruik, Charley—die den grootsten mond op kan zetten; en als hij wil, kan hij zichzelf ook nog verdedigen en we lezen het allemaal in de couranten—Slimme Vos—uitbundig gelach—het hof daverde ervan—nou Charley—hè?”

„Ha! ha!” lachte jongeheer Bates, „wat 'n stel zou dat zijn, Fagin! Wat zou de Slimme ze der tusschen nemen!”

„Zou!” riep Fagin. „Hij moèt—hij zàl!”

„Ja natuurlijk,” herhaalde Charley en wreef zich in de handen.

„Ik zie 'm al,” riep de Jood en keek zijn leerling aan.

„Ik ook!” riep Charley Bates. „Ha! ha! ha! ik ook!”

„Ik zie 't allemaal voor me, bij m'n ziel Fagin. Wat 'n mop! Wat 'n heerlijke mop! Al die pruiken die probeeren ernstig te kijken en Jack Dawkins, die ze allemaal net zoo bekend en huiselijk toespreekt of ie de eigen zoon van den rechter was, die een toast slaat na 't diner—ha! ha! ha!”

Mr. Fagin had werkelijk den buitengewonen toestand, waarin zijn jonge vriend verkeerde, in zulk een gunstig licht gesteld, dat Bates, die eerst geneigd was geweest, den Vos eenigszins als slachtoffer te beschouwen, hem nu beschouwde als den voornaamsten speler in een tooneel vol ongewonen en fijnen humor; hij was bepaald verlangend naar het tijdstip, waarop zijn vroegere kameraad zoo'n gunstige gelegenheid zou vinden, zijn gaven te ontplooien.

„We moeten door een of ander middel te weten zien te komen hoe hij voor den dag komt,” zei Fagin. „Laat me eens nadenken.”

„Zal ik gaan?” vroeg Charley.

„Voor niets ter wereld,” antwoordde Fagin. „Ben je zot, jongen, stapelzot, om naar de plek te willen gaan, waar—Nee, Charley, nee. Eén tegelijk te verliezen is genoeg.”

„Je wil toch niet zelf gaan?” vroeg Charley met een spottend lachje.

„Dat zou niet best kunnen,” zei Fagin hoofdschuddend.

„Waarom stuur je dezen nieuwen jongen niet?” vroeg Bates en legde zijn hand op Noah's arm. „Niemand kent hem.”

„Nou, als hij er niet op tegen heeft—” merkte Fagin op.

„Op tegen heeft,” viel Charley in. „Wat zou hij er op tegen kunnen hebben?”

„Niks, je hebt gelijk,” zei Fagin, terwijl hij zich tot Mr. Bolter wendde, „niets.”

„O nee, wat dat betreft, zie je....” merkte Noah op, terwijl hij achterwaarts naar de deur schoof en als een uiting van lichte ontsteltenis zijn hoofd schudde. „Nee nee—dat niet. 't Is mijn afdeeling niet.”

„Wat voor afdeeling heeft hij, Fagin?” vroeg jongeheer Bates en bekeek Noah's slappe figuur met onverholen afkeer. „Der vandoor gaan als er iets verkeerds is en alles mee opeten en drinken als alles goed gaat; is dat zijn vak?”

„'t Gaat jou niet an,” gaf Mr. Bolter terug, „jij kan wel een beetje minder brutaal zijn tegen je superieuren, jongetje, of 't zal je slecht vergaan.”

Deze prachtige bedreiging deed Charley zoo geweldig lachen, dat het een poos duurde, eer Fagin tusschenbeiden kon komen, om aan Mr. Bolter uit te leggen, hoe hij hoegenaamd geen gevaar liep door naar het politie-bureau te gaan; daar, nu er geen gewag was gemaakt van het zaakje waarin hij betrokken was en geen beschrijving van zijn persoon naar de hoofdstad was gezonden, hij hoogstwaarschijnlijk zelfs niet in verdenking stond, in Londen een schuilplaats te hebben gezocht, en dat, als hij zich voldoende vermomde, hij daar even veilig heen kon gaan als naar welke plek ook in Londen, in zoover het juist de laatste plaats was waar men veronderstellen kon, dat hij er uit vrijen wil heen zou gaan.

Ten deele overreed door deze voorstelling van de zaak, maar in veel grootere mate gedreven door zijn angst voor Fagin, stemde Mr. Bolter er ten slotte, hoewel met grooten tegenzin in toe, den tocht te ondernemen. Op Fagin's aanwijzingen verwisselde hij dadelijk zijn eigen kleeding voor een voermanskiel, een fluweelen broek en leeren slobkousen, wat de Jood allemaal bij de hand had. Verder werd hij voorzien van een vilten hoed, rijkelijk gegarneerd met tol-quitanties, en een voermanszweep. Zoo uitgedost moest hij het politiebureau binnenslenteren, als een boer, die op de markt was in Covent Garden, uit nieuwsgierigheid doen kon; en daar hij een onhandige, plompe, ruwe kerel was, zooals voor de rol paste, twijfelde Fagin er niet aan, of hij zou 't er uitstekend afbrengen. Toen deze schikkingen gemaakt waren, werd hij ingelicht omtrent de kenteekenen, waaraan hij den Slimmen Vos kon herkennen en werd door Charley Bates langs donkere kronkelsteegjes tot heel dichtbij Bow Street gebracht. Nadat Charley hem precies had uitgelegd waar het bureau lag en er vele instructies aan toe had gevoegd, hoe hij rechtdoor de gang in moest loopen en als hij op de binnenplaats kwam, de deur ingaan, die naar de trap rechts voerde en dat hij zijn hoed af moest zetten als hij in de kamer kwam, zeide hij hem, verder alleen te gaan en beloofde zijn terugkomst af te wachten op de plaats, waar zij van elkaar waren gegaan.

Noah Claypole of Morris Bolter, naar de lezer wil, volgde stipt de ontvangen aanwijzingen, die, daar Bates de lokaliteit heel goed kende—zoo nauwkeurig waren, dat hij in staat was tot in de tegenwoordigheid van den rechter door te dringen, zonder één enkele vraag te doen of eenigen hinderpaal op zijn weg te ontmoeten. Hij zag zich gestooten en geduwd tusschen een hoop volk, meest vrouwen, die te zamen waren gedrongen in een vuil vuns vertrek; met aan het boveneinde een verhooging, van de overige ruimte afgesloten; links tegen den muur een kooi voor de gevangenen; een hokje voor de getuigen in het midden en een lessenaar voor de overheidspersonen aan den rechterkant; deze laatste ontzagwekkende ruimte was door een beschot aan de oogen van het publiek onttrokken; het was dus aan de verbeeldingskracht van het publiek overgelaten, zich (wanneer men er toe in staat was) de gerechtigheid in haar volle majesteit voor te stellen. In de kooi waren alleen een paar vrouwen, die hun bewonderende vriendinnen toeknikten, terwijl de griffier eenige getuigenissen voorlas aan twee politieagenten en een eenvoudig gekleed man, die over de tafel leunde. Tegen de kooi leunde een gevangenbewaarder, die onophoudelijk met een grooten sleutel tegen zijn neus tikte, behalve wanneer hij een ongepaste neiging tot gesprekvoeren had te onderdrukken bij de toekijkenden, wat hij deed door: „stilte!” te roepen of wanneer hij op strengen toon aan de een of andere vrouw gebood: „Breng dat kind weg!” Dit op een oogenblik als de ernst der gerechtigheid verstoord werd door zwakke kreten, half gesmoord in moeder's omslagdoek, van een of ander mager kind. De kamer rook benauwd en ongezond; de muren waren kleurloos door 't vuil en de zoldering zwart. Op den schoorsteenmantel stond een oud zwartberookt borstbeeld en boven de kooi hing een stoffige klok—het eenige wat hier te loopen scheen zooals het moest; want verdorvenheid of armoede of de voortdurende aanraking met beide had zijn stempel gedrukt op al wat hier leefde, waardoor dit levende er bijna even terugstootend uitzag als de levenlooze voorwerpen, die onder een dikke laag schimmel begraven waren.

Noah keek ingespannen om zich heen naar de Vos; maar ofschoon er verscheidene vrouwen waren, die heel goed voor de moeder of de zuster van die bijzondere persoonlijkheid konden doorgaan, en meer dan één man, die heel sterk op zijn vader kon gelijken, was er niemand te zien, die aan de beschrijving beantwoordde, hem van Mr. Dawkins gegeven. Hij wachtte in een toestand van argwaan en onzekerheid, tot de vrouwen, die tot tewerkstelling veroordeeld waren, vol trots heengestapt waren; toen werd zijn aandacht getrokken door de verschijning van een nieuwen gevangene, die—hij voelde het dadelijk—niemand anders kon zijn dan het doel van zijn bezoek.

Het was werkelijk Mr. Dawkins, die het bureau kwam binnensloffen, de lange jasmouwen als gewoonlijk opgeslagen, zijn linkerhand in zijn zak en zijn hoed in zijn rechterhand; hij liep met niet te beschrijven draaienden tred voor den gevangenbewaarder uit, nam zijn plaats in in het hok en vroeg met luider stem of hij mocht weten, waarom hij hier op zoo'n schandelijke manier werd binnengebracht.

„Hou je mond!” zei de bewaarder.

„Ik ben een Engelschman, nietwaar,” hernam de Vos. „Waar zijn mijn privilegiën?”

„Je zult gauw genoeg privilegiën krijgen,” viel de bewaarder in, „en gepeperde er bij.”

„We zullen zien, wat de Secretaris van Staat voor Binnenlandsche Zaken aan de rechters te zeggen zal hebben, als ik mijn recht niet krijg,” hernam Mr. Dawkins. „Nou! Wat moet er gebeuren? Ik zal dankbaar zijn als de heeren dit zaakje achter elkaar afdoen en me niet ophouden, terwijl zij de krant lezen; ik heb 'n afspraak met 'n meneer in de stad en daar ik een man van m'n woord ben en erg gesteld op preciesheid in zaken, gaat ie weg als ik er niet op tijd ben en 't is best mogelijk, dat ik later geen eisch tot schadevergoeding in kan stellen, omdat ze me te lang hier gehouden hebben. O nee, dat zal niet gaan!”

Toen hij zoo ver gekomen was, eischte de Vos, veinzend bijzonder veel belang te hebben bij zaken die hierna afgedaan moesten worden, van den gevangenbewaarder, dat hij hem de namen „van die twee schobbejakken die op den rechterstoel zaten”, zou noemen; dit vermaakte de toeschouwers zoozeer, dat zij bijna even hartelijk lachten als Charley Bates gedaan zou hebben, wanneer hij de vraag had gehoord.

„Stilte daar!” riep de bewaarder.

„Wat is dat?” vroeg een van de rechters.

„Een zaak van zakkenrollerij, Edelachtbare.”

„Is de jongen hier al meer geweest?”

„Hij had hier al dikwijls moeten zijn,” antwoordde de cipier. „Hij is zoowat overal al geweest. Ik ken hem goed, Edelachtbare.”

„O, ken je me? heusch?” riep de Slimme, terwijl hij de getuigenis opteekende. „Heel goed. Dat's een geval van lasterlijke aantijging.”

Hier volgde een nieuwe lachuitbarsting en een ander bevel van stilte.

„Nu, waar zijn de getuigen?” vroeg de griffier.

„Dat 's in orde,” viel de Vos in. „Waar zijn ze? Ik zou ze wel eens willen zien.”

Deze wensch werd onmiddellijk vervuld, want een politieagent kwam naar voren, die gezien had hoe de gevangene bij een opstootje een aanval deed op den zak van een onbekenden heer en er een zakdoek uit haalde; daar dit een heel oude was, had hij hem er voorzichtig weer ingestoken, na hem op zijn eigen gezicht geprobeerd te hebben. Om deze reden arresteerde hij den Vos, zoodra hij hem bereiken kon en gezegde Vos bleek bij fouilleering een zilveren snuifdoos op zich te hebben met den naam van den eigenaar in het deksel gegraveerd. Met behulp van het adresboek was die eigenaar gevonden en had, daar en daar tegenwoordig, gezworen dat de snuifdoos van hem was en dat hij ze den vorigen dag gemist had, op het oogenblik toen hij zich uit het opstootje, te voren genoemd, had losgemaakt. Hij had ook een jongen gezien in de menigte, die erg zijn best deed weg te komen en die jongen was de gevangene vóór hem.

„Heb je dezen getuige iets te vragen, jongen?” zei de rechter.

„Ik zou mij niet willen verwaardigen met zoo één een woord te wisselen,” antwoordde de Vos.

„Heb je over het geheel iets te zeggen?”

„Hoor je niet dat Zijn Edelachtbare vraagt of je iets te zeggen hebt?” vroeg de cipier en stootte den zwijgenden Vos met zijn elboog aan.

„Neem me niet kwalijk,” zei de Vos met afgetrokken voorkomen opkijkend. „Vroeg u mij iets, beste vriend?”

„Ik heb nog nooit zoo'n doortrapten vagebond gezien, Edelachtbare,” merkte de agent met een grijns op. „Zal je iets zeggen, snotjongen?”

„Neen,” antwoordde de Vos, „hier niet, want dit is niet de winkel waar men gerechtigheid koopt; bovendien luncht mijn gemachtigde vanmorgen bij den vice-president van het Lagerhuis; maar op een andere plaats zullen ik en mijn gemachtigde en een groote en eerbiedwaardige kring van kennissen zooveel te zeggen hebben, dat die schobbejakken dáár zullen wenschen nooit geboren te zijn of zich eer door hun lakeien te hebben laten ophangen aan hun eigen kapstok, dan mij vanochtend veroordeeld te hebben. Ik zal—”

„Genoeg! hij is tot de hoogste straf veroordeeld,” viel de griffier in. „Breng hem weg!”

„Kom,” zei de cipier.

„Bedaar! Ik kom wel,” antwoordde de Vos, terwijl hij zijn hoed met den palm van zijn hand afveegde. „O,” tot de rechters, „'t helpt niet of u angstige oogen opzet; ik zal u geen genade bewijzen, voor geen halve cent. Jullie zult er voor boeten, mooie kereltjes. Ik zou, voor ik weet niet wat, niet in jullie plaats willen zijn! Ik zou niet vrij willen zijn, al vroegen jullie 't mij op je knieën. Hier! breng me naar de gevangenis! Breng me weg!”

Bij deze laatste woorden liet de Vos toe, dat hij bij zijn kraag gepakt en weggebracht werd; tot hij op de binnenplaats was, dreigde hij nog de zaak in het Parlement te zullen brengen; ten slotte lachte hij vroolijk en zelfvoldaan den agent in zijn gezicht uit.

Toen Noah gezien had, hoe de Vos alleen in een kleine cel werd opgesloten, zocht hij zoo gauw mogelijk den weg terug, tot waar hij Charley Bates verlaten had. Na eenigen tijd voegde dit jongemensch zich bij hem; voorzichtigheidshalve had hij zich niet vertoond eer hij vanuit een verborgen schuilplaats de kat uit den boom had gekeken en er zich van overtuigd, dat zijn nieuwe makker niet door een of anderen nieuwsgierige gevolgd werd.

Het tweetal ging haastig naar huis om aan Mr. Fagin het verblijdende nieuws te brengen, dat de Vos zijn opvoeding alle eer had aangedaan en zichzelf een roemrijke reputatie verzekerd.

2.39%
HOOFDSTUK XLIII.