De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XLI.

Bevat nieuwe ontdekkingen en toont aan, dat verrassingen, evenals ongelukken, zelden alleen komen.

Roses toestand was werkelijk niet weinig moeielijk en bezwaarlijk. Terwijl zij hevig en vurig verlangde, tot het geheim, waarin Oliver's geschiedenis was gewikkeld, door te dringen, was zij gedwongen het vertrouwen, dat de ongelukkige vrouw, die zooeven bij haar was, in haar als jong onschuldig meisje stelde, heilig te houden. Haar woorden en gebaren hadden het hart van Rose Maylie getroffen; in de liefde voor haar jongen beschermeling mengde zich even innig de vurige wensch, de verworpelinge terug te winnen tot berouw en hoop.

Ze waren van plan, niet langer dan drie dagen in Londen te blijven, eer zij voor eenige weken naar een afgelegen plaatsje aan de zeekust zouden vertrekken. Het was nu middernacht na den eersten dag. Tot welke gedragslijn kon ze besluiten, die in acht en veertig uur verwezenlijkt kon worden? Of hoe kon zij de reis uitstellen zonder argwaan te wekken? Dokter Losberne was bij hen en zou de twee volgende dagen blijven; maar Rose kende te goed de drift van den goeden man en voorzag te goed met welke woede hij in zijn eerste verontwaardiging de vrouw zou aanzien, die hij voor de bedrijfster van Oliver's oplichting beschouwde, om hem het geheim te durven toevertrouwen, zoo lang haar voorstellen ten gunste van het meisje niet door een ervaren persoon gesteund konden worden. Dit waren redenen om de grootste omzichtigheid en bedachtzaamheid in acht te nemen, eer zij alles aan mevrouw Maylie vertelde, wier eerste ingeving ongetwijfeld zou zijn, met den waardigen dokter het onderwerp te bespreken. Om dezelfde reden kon zij er zelfs niet aan denken, een rechtsgeleerde in den arm te nemen, gesteld dat zij wist, hoe zij dat aan moest leggen. Een oogenblik kwam het denkbeeld in haar op, hulp bij Harry te zoeken; maar dit bracht haar hun laatste afscheid in herinnering en het scheen haar een onwaardige handeling, hem terug te roepen, wanneer hij—de tranen schoten haar in de oogen, toen zij op die gedachte doorging—misschien op dit oogenblik geleerd had haar te vergeten en zich zonder haar gelukkig te voelen.

„Werkelijk?” vroeg de heer Brownlow.

„Waarom ben je zoo opgewonden?” vroeg Rose hem tegemoet loopend.

„Waar?” vroeg Rose.

„Voor deze deur!” riep de oude heer uit. Zonder een woord meer te zeggen holde hij de kamer uit, de trap af, de tree van de koets op en in de koets.

„U zult heel verwonderd zijn, denk ik,” zei Rose met natuurlijke verlegenheid, „maar u hebt vroeger eens groote goedheid en vriendelijkheid bewezen aan een vriendje van me en zeker zal 't u interesseeren, weer iets van hem te hooren.”

„U kende hem als Oliver Twist,” hernam Rose.

„St!” zei hij, toen 't meisje bij deze ongewone handelwijze een beetje verschrikt opsprong, „Wees niet bang. Ik ben oud genoeg om je grootvader te zijn. Je bent 'n lief meisje. Ik houd van je. Daar zijn ze!”

„Nu, Miss Maylie,” zei de heer Brownlow, „om op het onderwerp terug te komen, waarin uw menschlievendheid zooveel belang stelt. Wilt u mij vertellen, wat u van den armen jongen afweet? U wilt mij wel toestaan eerst te verklaren, dat ik alle middelen, hem te ontdekken, heb uitgeput, en dat, sedert ik buitenlands was, mijn eerste indruk van hem—dat hij mij had voorgelogen en door zijn vroegere kameraden overgehaald was, mij te bestelen, een grooten schok heeft gekregen.”

„Mijnheer Brownlow, geloof ik?” zeide Rose en keek van den anderen heer naar hem, die gesproken had.

„Lieve hemel,” zei de heer in de groene jas, terwijl hij haastig en met groote hoffelijkheid opstond, „ik vraag u wel excuus, jonge dame—ik dacht, dat 't een of andere indringerige.... ik vraag u wel excuus. Neemt u plaats alsjeblieft.”

„Let maar niet op mijn vriend, Miss Maylie,” zei de heer Brownlow, „hij meent niet wat hij zegt.”

„Jij wordt elken dag blinder, Bedwin,” zei Mr. Brownlow, ietwat knorrig.

„Ik weet niet, hoe ik 't zeggen moet; 't is of ik er in stikken zal,” antwoordde de jongen. „O God! Dat ik hem toch eindelijk gezien heb en dat u nu eindelijk weten zult, hoe ik de waarheid heb gesproken!”

„Ik heb nooit gedacht, dat je tegen ons iets anders als de waarheid hebt gesproken,” zei Rose, trachtend hem te kalmeeren. „Maar wat is er—wie meen je?”

„Ik heb de mijnheer gezien,” antwoordde Oliver, nauwelijks in staat tot duidelijk spreken, „de mijnheer, die zoo goed voor me geweest is—meneer Brownlow, waar we zoo dikwijls over gesproken hebben.”

„Ik geloof”, viel Miss Maylie in, „dat mijnheer Grimwig bij dit deel van ons onderhoud niet de moeite behoeft te nemen, heen te gaan. Naar ik gehoord heb, weet hij alles af van de kwestie, waarover ik u wensch te spreken.”

„Ik ben maar één en zestig,” zei de heer Grimwig met hetzelfde onbewegelijke gezicht. „En de drommel mag me halen als die Oliver niet minstens twaalf jaar oud is, dus ik zie 't nut van deze opmerking niet in.”

„Hij zal zijn hoofd opeten als 't niet waar is,” gromde Mr. Grimwig.

„Hij wacht in 't rijtuig voor de deur,” antwoordde Rose.

„Hij verdiende, dat 't afgeslagen werd, als het waar was,” zei Mr. Brownlow.

„Hij kwam uit een koets,” zei Oliver onder tranen van blijdschap, „en ging een huis binnen. Ik heb hem niet gesproken, ik kon niet met hem spreken, want hij zag me niet en ik beefde zoo, dat ik niet naar hem toe kon gaan. Maar Giles vroeg voor me of hij daar woonde en ze zeiden ja. Kijk,” zei Oliver, op een stukje papier wijzend, „hier is 't, hier woont hij—ik ga er dadelijk naar toe! O lieve hemel! lieve hemel! Wat moet ik doen, als ik hem zie en weer met hem kan praten!”

„Hij is een kind met een nobelen aard en een warm hart,” zei Rose blozend; „de Macht, die het noodig heeft gevonden, hem boven zijn jaren te beproeven, heeft in zijn hart gevoelens en teederheden gelegd waar zelfs iemand, die zesmaal zoo oud was als hij, zich niet over zou behoeven te schamen.”

„Goddank!” zei de oude heer. „Dit maakt me heel gelukkig—heel gelukkig. Maar u hebt me nog niet verteld, waar hij nu is, Miss Maylie.—Vergeef me, dat ik 't ronduit zeg, maar waarom heeft u hem niet meegebracht?”

„Gauw!” zei ze, „laat een rijtuig bestellen en maak je klaar om met me mee te gaan. Ik breng je er dadelijk heen, zonder een minuut tijd te verliezen. Aan tante zeg ik alleen, dat we een uurtje uitgaan; ik ben gelijk klaar met jou.”

„Er is nog iemand, die we ondertusschen niet mogen vergeten,” zei de heer Brownlow en schelde. „Laat juffrouw Bedwin boven komen.”

„En hij zou wel eens willen zien, wie dat doen wou,” antwoordde Mr. Grimwig, met zijn stok op den vloer stampend.

„Een slechte jongen! Ik wil mijn hoofd opeten als 't geen slechte jongen is!” gromde mijnheer Grimwig, als een buikspreker geluid voortbrengend zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken.

„Doe mij het genoegen, juffrouw, en laat de goedheid en vriendelijkheid waarvan u spreekt en waar niemand anders van weet, geheel buiten kwestie; als u het in uw macht heeft, eenige feiten aan 't licht te brengen die verandering kunnen brengen in het ongunstige oordeel, dat ik eens gedwongen was over dat arme kind te koesteren, zeg ze mij dan om 's Hemels wil.”

„Dat is zoo mijnheer,” antwoordde de oude dame. „De oogen van de meeste menschen worden er niet beter op mijnheer, als ze zoo oud zijn als ik.”

„Dat is mijn naam,” zei de oude heer. „Dit is mijn vriend, mijnheer Grimwig. Grimwig, wil je ons een paar minuten alleen laten?”

„Dat doet hij wel,” gromde Mr. Grimwig.

„Dat doet hij niet,” zei Mr. Brownlow en werd blijkbaar driftig onder het spreken.

„Als het pijnlijk voor hem is,” dacht zij, „hier terug te komen, hoe pijnlijk zal het dan niet voor mij zijn! Maar misschien komt hij niet; misschien schrijft hij of komt wel, maar vermijdt een ontmoeting met mij—zooals hij bij zijn heengaan deed. Ik had niet gedacht, dat hij zoo doen zou, maar het was beter voor ons beiden.”

Vijftigmaal had zij diezelfde pen opgenomen en weer neergelegd en nog eens en nog eens over den eersten regel van haar brief nagedacht, zonder een woord neer te schrijven, toen Oliver, die met Mr. Giles als bewaker door de straten had gewandeld, de kamer kwam binnenstormen, zoo ontroerd en buiten adem, dat dit op een nieuw ongeluk scheen te wijzen.

Toen zij zoo ver gekomen waren, namen beide oude heeren met ernstige gezichten een snuifje en schudden toen elkaar de hand, volgens hun onveranderlijke gewoonte.

Toen de kamerdeur achter hem dicht ging, lichtte Mr. Grimwig zijn hoofd op, gebruikte één van de achterpooten van zijn stoel als spil en beschreef zoo, in den stoel zittende, met behulp van zijn stok en de tafel, drie cirkels. Nadat dit kunststuk volbracht was, stond hij op en hinkte zoo vlug hij kon, ten minste twaalf keer de kamer op en neer; toen bleef hij vóór Rose staan en gaf haar zonder eenige plichtpleging een kus.

Terwijl hij zich met een handigen zwaai weer in zijn stoel wierp, kwam werkelijk Mr. Brownlow terug met Oliver, die door Mr. Grimwig zeer genadig ontvangen werd; als 't geluk van dit oogenblik de eenige belooning was geweest voor al haar angst en zorg ter wille van Oliver, zou Rose Maylie zich goed beloond rekenen.

Terwijl haar aandacht niet weinig in beslag werd genomen door Olivers onsamenhangende uitroepen van vreugde, las Rose het adres; het was Craven Street in The Strand, en Rose besloot dadelijk, partij te trekken van de ontdekking.

Rose had intusschen tijd gehad, haar gedachten te verzamelen en vertelde nu in weinige welgekozen woorden, alles wat er met Oliver gebeurd was, sinds hij het huis van den heer Brownlow verliet; Nancy's mededeeling bewaarde zij voor een onderhoud met hem alleen, doch besloot met de verzekering, dat Oliver's eenige verdriet in de afgeloopen maanden daarin had bestaan, dat hij zijn vroegeren weldoener en vriend niet kon spreken.

Oliver had geen tweede aansporing noodig en binnen vijf minuten waren zij op weg naar Craven Street. Toen zij er aankwamen, liet Rose Oliver in de koets achter, onder voorwendsel, dat zij den ouden heer op zijn komst moest voorbereiden; ze gaf den bediende haar kaartje en verzocht den heer Brownlow over een zeer gewichtige zaak te mogen spreken. De bediende kwam spoedig terug en vroeg haar boven te komen; zij volgde hem naar een bovenkamer, waar Miss Maylie een oudachtig heer van vriendelijk voorkomen vond, gekleed in een flesch-groene jas. Niet ver van hem af zat een andere heer in nanking broek en slobkousen, die er minder vriendelijk uitzag en die zijn handen te zamen hield bovenop een dikken stok, waarop hij zijn kin liet rusten.

Nauwelijks waren de woorden haar van de lippen, of de heer Grimwig, die bezig was, in een groot boek, dat op tafel lag te bladeren, sloeg het met een luiden slag dicht en viel terug in zijn stoel; met onverholen verbazing op zijn gezicht bleef hij Rose aanstaren; toen, als beschaamd omdat hij zooveel ontroering getoond had, deed hij een heldhaftige poging zijn vorige houding weer aan te nemen en strak voor zich uit kijkend, stiet hij een hard en lang gefluit uit, dat zich echter niet in de ledige lucht scheen op te lossen, doch in den diepsten schuilhoek van zijn maag scheen weg te sterven.

Mr. Brownlow knikte. Mr. Grimwig, die van zijn stoel was opgestaan en een uiterst stijve buiging had gemaakt, maakte opnieuw een uiterst stijve buiging en liet zich weer in zijn stoel vallen.

Hier liet Rose de pen vallen en wendde zich af, alsof zelfs het papier, dat haar boodschap over moest brengen, niet mocht zien, dat zij schreide.

Door al deze overpeinzingen verontrust, nu eens neigend naar het ééne besluit en dan naar het andere, om ze dan, bij nauwkeuriger beschouwing, alle weer te verwerpen, bracht Rose een slapeloozen, angstigen nacht door. Nadat zij den volgenden dag opnieuw met zichzelf beraad had gehouden, kwam zij tot het wanhopige besluit, Harry in vertrouwen te nemen.

De oude huishoudster gaf dadelijk aan den oproep gehoor; ze maakte een buiging bij de deur en wachtte op verdere bevelen.

De heer Brownlow was niet minder verbaasd, ofschoon zijn verwondering zich niet op dezelfde excentrieke manier uitte. Hij trok zijn stoel dichter bij die van Miss Maylie en zeide:

„Dat kan ik je ook wel zeggen,” viel Mr. Brownlow in, „maar zet je bril op en kijk eens of je niet ontdekken kunt, waarom wij je hier lieten komen.”

De oude dame begon in haar zak te rommelen naar haar bril. Maar Oliver's geduld hield 't niet langer uit; gehoor gevend aan zijn verlangen, sprong hij in haar armen.

„God moge me zegenen!” riep de oude dame, hem omhelzend, „'t is mijn onschuldige jongen!”

„Mijn lieve verpleegster!” riep Oliver.

„Ik wist wel, dat hij terug zou komen—ik wist 't wel,” zei de oude dame met haar armen om hem heen. „Wat ziet hij er goed uit en gekleed als de zoon van een heer! Waar ben je al dien tijd geweest? Hè! 't zelfde lieve gezicht, maar niet zoo bleek; dezelfde lieve oogen, maar niet zoo droevig. Ik heb ze nooit vergeten en ook niet zijn stille glimlach; elken dag heb ik ze voor me gezien, met de gezichten van mijn eigen lieve kinderen; zooals die waren, toen ik nog een vroolijk, jong ding was. Nu zijn ze dood of weg.”

Zoo vertelde de goede ziel voort, hield nu eens Oliver op een afstand om te zien hoe hij gegroeid was, en trok hem dan weer tegen zich aan, streek liefkoozend met haar vingers door zijn haar en lachte en schreide bij beurten.

De heer Brownlow liet haar en Oliver alleen om op hun gemak verder te praten en bracht Rose in een andere kamer; hier kreeg hij van Rose een volledig verslag van haar onderhoud met Nancy, hetgeen hem niet weinig verbaasde en in de war bracht. Rose legde ook uit, waarom zij liever haar vriend Dr. Losberne niet terstond in vertrouwen had genomen. De oude heer vond, dat zij voorzichtig gehandeld had en bood bereidwillig aan, zelf met den waardigen dokter te beraadslagen. Om hem in staat te stellen, zoo spoedig mogelijk aan dit voornemen gevolg te geven, werd besloten, dat hij om acht uur dien avond aan het hôtel zou komen en dat mevrouw Maylie in dien tijd op de hoogte zou worden gebracht van alles, wat was voorgevallen. Toen deze voorbereidingen getroffen waren, keerden Rose en Oliver naar huis terug.

Rose had zich volstrekt geen te groot denkbeeld gemaakt van des dokters woede. Nauwelijks had hij Nancy's geschiedenis gehoord of hij stootte een stortvloed van bedreigingen en verwenschingen uit; dreigde dat Nancy het eerst door Blathers en Duff ingerekend zou worden en zette zelfs zijn hoed op om dadelijk de hulp van die beide waardige heeren in te gaan roepen. Ongetwijfeld zou hij, in zijn eersten drift, zonder een oogenblik over de gevolgen na te denken, zijn plan ten uitvoer hebben gebracht, indien hij niet teruggehouden was, ten deele door een even groote heftigheid van den heer Brownlow, die zelf van een driftig temperament was, en ten deele door overredingen en voorstellingen, die wel in staat waren, hem van zijn heetgebakerd voornemen af te brengen.

„Wat moet er dan gebeuren, voor den duivel?” zei de driftige dokter, toen zij weer bij de twee dames waren.

„Moeten wij een adres van dankbaarheid opstellen aan al die vagebonden, mannen en vrouwen, en hun verzoeken een honderd pond te willen aannemen of zoo, als een nederig blijk van onze hoogachting en een klein bewijs van erkentelijkheid voor hun vriendelijkheid tegenover Oliver?”

„Dat nu juist niet,” zei de heer Brownlow lachend, „maar we moeten zachtjes en heel voorzichtig te werk gaan.”

„Zachtheid en voorzichtigheid,” riep de dokter. „Ik zal ze allemaal naar—”

„'t Komt er niet op aan, waar u ze naar toe wilt sturen,” viel Mr. Brownlow in. „Maar de vraag waar ze heen gestuurd zullen worden, heeft weinig te maken met het doel, dat wij voor oogen hebben.”

„Wat voor doel?” vroeg de dokter.

„Eenvoudig, Oliver's familie uit te vinden en voor hem de hand te leggen op de erfenis, waarvan hij—als het verhaal waar is—wederrechtelijk werd beroofd.”

„Ha!” zei de heer Losberne en wuifde zich koelte toe met zijn zakdoek, „dat vergat ik haast.”

„U ziet,” ging de heer Brownlow voort, „al laten we dat arme meisje heelemaal buiten kwestie en al zou het mogelijk zijn, die schurken aan de justitie over te leveren zonder haar veiligheid in gevaar te brengen—wat voor goeds zouden we daarmee uitrichten?”

„We zouden er tenminste een stuk of wat aan de galg krijgen en de rest gedeporteerd,” zei de dokter.

„Wel mogelijk,” hernam de heer Brownlow met een glimlach, „maar naar alle waarschijnlijkheid zullen zij dat na verloop van tijd wel zelf over zich brengen en 't komt mij voor, dat als wij stappen doen op dien tijd vooruit te loopen, wij iets heel zots doen, en iets, dat recht tegen ons eigen belang ingaat—of ten minste tegen Oliver's belang, wat hetzelfde is.”

„Hoedat?” vroeg de dokter.

„Wel—'t is duidelijk, dat wij groote moeite zullen hebben, tot dit geheim door te dringen, tenzij wij dien man, dien Monks, op zijn knieën kunnen brengen. Dat kan alleen door een krijgslist gebeuren en door hem te vangen als hij die andere schurken niet om hem heen heeft. Want, gesteld hij werd gearresteerd, dan hebben we geen bewijzen tegen hem. Hij is zelfs niet, (voor zoover wij weten en naar de feiten te oordeelen) betrokken bij één van de diefstallen. Als hij niet vrijgesproken werd, zou hij toch waarschijnlijk geen andere straf kunnen krijgen, dan als vagebond en heler, en dan zou natuurlijk zijn mond voor altijd zoo volkomen gesloten zijn, dat hij wat ons betreft, evengoed doofstom, blind en idioot kon zijn.”

„Dan,” zei de dokter driftig, „dan moet u eens zeggen, of u het verstandig vindt, dat wij de belofte aan dat meisje gedaan, als bindend beschouwen; een belofte, die met de beste en vriendelijkste bedoeling werd gegeven, maar die toch werkelijk....”

„Begin niet over dit punt te discussiëeren, meisjelief,” zeide Mr. Brownlow, terwijl hij Rose, die op het punt was te spreken, in de rede viel. „De belofte zal gehouden worden; ik denk, dat dit in 't minst geen bezwaar bij onze werkzaamheden op zal leveren. Maar, eer wij onze gedragslijn precies vaststellen, zal het noodig zijn, die vrouw te spreken, en ons ervan te verzekeren dat zij ons dien Monks aan wil wijzen, met dien verstande, dat hij alleen met ons te doen zal krijgen en niet met de wet; of wanneer zij dit niet kan of wil doen, zoodanige aanwijzing omtrent zijn verblijf en beschrijving van zijn persoon te verkrijgen, dat deze ons in staat zullen stellen hem te vinden. We kunnen haar pas zondagavond ontmoeten; 't is nu dinsdag. Ik stel voor, dat wij in dien tusschentijd volkomen zwijgen en deze zaken geheim houden, zelfs voor Oliver.”

Ofschoon Dr. Losberne allerlei scheeve gezichten trok bij een voorstel, dat een uitstel van vijf heele dagen meebracht, was hij gedwongen toe te stemmen, voor 't oogenblik niets beters te weten; en daar Rose en mevrouw Maylie beiden met allen ijver den kant van den heer Brownlow kozen, werd het voorstel van dezen heer met algemeene stemmen aangenomen.

„Ik zou graag,” zeide hij, „de hulp van mijn vriend Grimwig inroepen. Hij is een beetje vreemd, maar zeer scherpzinnig en kan ons van werkelijk nut zijn; ik kon hier vertellen dat hij advocaat is geweest en de rechtbank verliet uit teleurstelling, omdat hij in twintig jaar maar één zaak kreeg en dat nog een heel onbelangrijke, maar of dit een aanbeveling is of niet, moet u maar voor u zelf uitmaken.”

„Ik heb er niet op tegen, dat u uw vriend er in haalt, als ik den mijne er in mag halen,” zei de dokter.

„We moeten er over stemmen,” antwoordde Mr. Brownlow, „wie is het?”

„De zoon van die dame, en de.... jeugdvriend van deze jonge dame,” zei de dokter, met een knikje naar mevrouw Maylie en een welsprekenden blik naar haar nichtje.

Rose kleurde hevig, maar zij maakte geen hoorbare tegenwerping tegen dit voorstel, (misschien voelde zij, dat ze hopeloos in de minderheid was) en dus werden Harry Maylie en de heer Grimwig aan het comité toegevoegd.

„Wij blijven natuurlijk in de stad,” zei Mevrouw Maylie, „zoolang er maar eenig uitzicht is het onderzoek met kans op succes te kunnen voeren. Ik zal moeite noch kosten sparen ten behoeve van de zaak, waarin wij allen zooveel belang stellen, en zoo lang u mij verzekert, dat er eenige hoop overblijft, wil ik met pleizier hier blijven, al duurt het twaalf maanden.”

„Goed!” stemde de heer Brownlow toe. „Ik lees op de gezichten om mij heen de neiging, te vragen, hoe het kwam, dat ik er niet was om Oliver's verhaal te bevestigen en waarom ik zoo plotseling buitenslands was gegaan, doch laat mij het beding maken, dat mij geen vragen gedaan zullen worden, eer het tijdstip is gekomen, waarop 't mij goed zal dunken alle vragen te voorkomen door mijn eigen geschiedenis te vertellen. Geloof mij, ik heb goede redenen voor dat verzoek, want anders zou ik misschien verwachtingen opwekken, die nooit verwezenlijkt zullen worden en de moeielijkheden en teleurstellingen, die er al genoeg zijn, nog vermeerderen. Kom! Het souper is opgediend en Oliver, die alleen is in de kamer hiernaast, zal wel beginnen te denken, dat wij genoeg van zijn gezelschap hebben en een of andere duistere samenzwering smeden om hem de wijde wereld in te jagen.”

Bij deze woorden reikte de oude heer zijn hand aan mevrouw Maylie en bracht haar in de kamer, waar het avondeten klaar stond. Dokter Losberne volgde met Rose en zoo was de vergadering voor het oogenblik opgeheven.

2.27%
HOOFDSTUK XLI.