De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XL.

Een zonderling onderhoud, dat een vervolg is op het vorige hoofdstuk.

Nancy had haar leven doorgebracht op straat en in de gemeenste bordeelen en holen van Londen, doch in haar was nog iets over van haar oorspronkelijke vrouwennatuur. Toen zij hoorde, hoe een lichte voetstap de deur tegenover haar naderde, en dacht aan het onmetelijke contrast, dat het kamertje een oogenblik later te zien zou geven, kwam een gevoel van diepe schaamte over haar; zij kromp in elkaar, als kon zij nauwelijks de tegenwoordigheid dragen van haar, met wie zij dit onderhoud had verlangd.

Maar tegen deze betere gevoelens streed haar trots—de ondeugd van de laagste en diepst gezonkene wezens zoowel als van de hoogste en meest zelfverzekerde. De ellendige vriendin van dieven en schurken, de gevallen verworpelinge uit de afschuwelijkste holen, de medeplichtige van wat door gevangenis en galeien uitgeworpen werd, die zelf als in de schaduw van de galg leefde—zelfs dit lage schepsel voelde zich te trotsch om een glimp naar buiten te doen komen van het vrouwelijk gevoel, dat zij als een zwakheid beschouwde, maar dat het eenige was wat haar verbond met het ware menschelijke, waarvan haar leven reeds in haar vroegste kindschheid zoovele trekken had verloren. Zij hief haar oogen ver genoeg op om op te merken, dat het gezicht vóór haar het gelaat was van een jong, mooi meisje; toen sloeg zij ze neer en schudde haar hoofd met gewilde onverschilligheid, terwijl zij zeide:

„Zijn broertje!” riep Rose uit.

„Wilt u mij beloven, mijn geheim zorgvuldig te bewaren en alleen te komen of met den eenigen persoon, die er van weet; en dat ik niet bespied of achtervolgd zal worden?”

„Wat zegt u 'n verschrikkelijke dingen!” zei Rose, onwillekeurig terugwijkend voor haar vreemde bezoekster.

„Wat moet ik doen?” zeide Rose. „Ik mag u niet zoo heen laten gaan.”

„Wat beteekent dat alles?” vroeg Rose.

„Waartoe dient 't dan, dat u mij dit verteld heeft?” zei Rose. „Dit geheim moet opgehelderd worden; hoe kan 't anders Oliver ten goede komen, die u zoo graag wilt helpen?”

„Waarom zoudt u dat zijn?” vroeg Rose.

„Voor welk doel?” vroeg Rose.

„U!” zei Rose Maylie.

„U wilt toch niet zeggen,” zei Rose verbleekend, „dat dit in ernst gezegd werd?”

„U moet me laten gaan, juffrouw, en ik weet, dat u het doen zult,” wierp Nancy tegen, terwijl zij opstond. „U zult me niet tegenhouden, omdat ik vertrouwd heb op uw goedheid zonder een belofte van u te vergen, wat ik toch had kunnen doen.”

„U kent misschien wel een of anderen goedgezinden heer, die het als een geheim wil aanhooren en u raden zal wat te doen.”

„U bent toch vroeger voor dien lieven jongen in de bres gesprongen,” zei Rose, „en u bent met zoo groot gevaar hier gekomen om mij te vertellen, wat u gehoord hebt; uw manier van doen overtuigt me van de waarheid van wat u zegt; uw berouw blijkt zoo duidelijk.... dit alles doet me gelooven, dat u nog gered kunt worden. O!” ging het jonge meisje ernstig voort, „blijf niet doof voor de smeekbeden van iemand van uw eigen sekse; de eerste—de eerste, dat geloof ik zeker, die ooit met medelijdende stem een beroep op u deed. Toe, luister naar mijn woorden en laat mij u tot een beter leven brengen.”

„Omdat,” zei Nancy, „ik op het punt sta mijn leven en het leven van anderen in uw handen te leggen. Ik ben de vrouw, die Oliver bij oude Fagin terugbracht, dien avond, toen hij uit 't huis in Pentonville kwam.”

„O juffrouw! juffrouw!” zeide zij en sloeg haar handen hartstochtelijk voor haar gezicht, „als er meer waren zooals u, zouden er minder zijn zooals ik—dat zeg ik—dat zeg ik!”

„Niets zou hem kunnen redden,” riep het meisje. „Als ik aan anderen vertelde, wat ik u verteld heb en daardoor oorzaak was, dat zij gevangen genomen werden, zou hij zeker moeten sterven. Hij is de stoutmoedigste van allen en heeft zulke verschrikkelijke dingen gedaan!”

„Neen,” zei Rose.

„Maar wat kan ik doen?” vroeg Rose. „Wat voor nut heeft die boodschap voor me zonder u? Terug! Waarom wilt u terug naar menschen, die u in zulke vreeselijke kleuren afschildert? Als u dit bericht herhaalt in het bijzijn van een heer, dien ik in een oogenblik uit de kamer hiernaast kan halen, kunt u binnen een half uur naar een veilige plaats gebracht worden.”

„Maar waar kan ik u weer vinden, als het noodig mocht zijn?” vroeg Rose. „Ik verlang niet te weten, waar die vreeselijke menschen wonen, maar waar kan ik u op een vastgesteld tijdstip zien loopen of voorbijgaan?”

„Laat mij staan blijven, juffrouw,” zei Nancy, nog schreiend, „en spreek niet zoo vriendelijk tegen me eer u me beter kent. 't Wordt laat. Is—is—die deur gesloten?”

„Juffrouw,” riep het meisje, terwijl zij op haar knieën zonk, „lieve, zoete, engelachtige juffrouw, u bent werkelijk de eerste, die mij de weldaad van zulke woorden bewezen heeft en als ik ze jaren geleden gehoord had, zouden zij mij misschien dit leven van zonde en leed den rug hebben doen toekeeren; maar het is te laat—te laat!”

„Jawel, jawel,” riep Nancy, zich wringend in haar zielesmart, „ik kan nu niet meer van hem weg! Ik zou zijn dood niet willen zijn.”

„Ja,” zei Rose, „ik begrijp 't.”

„Ja,” antwoordde Rose en week een paar stappen achteruit als om dichter bij hulp te zijn wanneer 't noodig mocht wezen. „Waarom?”

„Is 't mogelijk,” liep Rose, „dat u ter wille van zoo'n man afstand wilt doen van alle hoop voor de toekomst en van de zekerheid onmiddellijk gered te worden? Dat is waanzin.”

„Ik wil terug,” zei Nancy. „Ik moet terug, omdat—hoe kan ik zulke dingen vertellen aan een onschuldig meisje als u?—omdat onder de mannen, waarvan ik u vertelde, er één is—de vreeselijkste van hen allen—dien ik niet kan verlaten; neen, zelfs niet om bevrijd te worden uit het leven, dat ik nu leid.”

„Ik weet niet wat het is,” antwoordde het meisje, „ik weet alleen, dat het zoo is en niet alleen met mij, maar met honderden en duizenden, die even slecht en ellendig zijn als ik. Ik moet terug. Of dit de wraak van God is, voor het kwaad, dat ik heb gedaan, dat weet ik niet, maar door alle tijden en alle mishandeling heen voel ik me naar hem terug getrokken en dit zou nog zoo zijn, geloof ik, wanneer ik wist, dat ik eindelijk door zijn hand zou moeten sterven.”

„Ik juffrouw!” antwoordde het meisje. „Ik ben dat afschuwelijke schepsel, waar u van gehoord hebt; ik leef onder dieven en vanaf het eerste oogenblik, dat ik mij herinner mijn oogen op de Londensche straten te hebben opengedaan, heb ik nooit een beter leven gekend of vriendelijker woorden gehoord dan zij me gaven, dat zweer ik voor God! U mag gerust voor me terugschrikken, juffrouw. Ik ben jonger dan u naar mijn uiterlijk zoudt denken, maar ik ben er aan gewoon. De armste vrouwen gaan op zij als ik in een drukke straat loop.”

„Ik heb den naam nooit gehoord,” zei Rose.

„Ik beklaag u!” zei Rose met gebroken stem. „Mijn hart krimpt ineen als ik u hoor spreken.”

„Hij sprak in vollen, woedenden ernst,” antwoordde Nancy, haar hoofd schuddend. „Als zijn haat gewekt is wordt hij een man om bang voor te zijn. Ik ken er veel, die erger dingen doen, maar ik luister liever twaalf maal naar die anderen dan één keer naar Monks. 't Wordt laat en ik moet thuis zijn, voordat iemand vermoedt, waar ik geweest ben. Ik moet gauw terug.”

„Hij kreeg mijn schaduw op den muur in 't oog, terwijl ik stond te luisteren, in de hoop dat te weten te zullen komen,” zei het meisje, „en niet velen zouden 't mij na gedaan hebben, hun uit den weg te blijven zonder ontdekt te worden. Maar 't lukte me en ik heb hem niet weer gezien vóór gisteravond.”

„Hij kent u,” hernam Nancy, „en wist, dat u hier was, want ik heb u gevonden, doordat ik hem hoorde zeggen, waar u was.”

„Het is nooit te laat,” zeide Rose, „voor berouw en boete.”

„Ga zitten,” zei Rose ernstig. „Als u arm bent of ongelukkig, wil ik u graag helpen als ik kan—geloof me. Ga zitten.”

„En wat gebeurde er toen?”

„De hemel zegene u voor uw goedheid!” hernam Nancy. „Als u wist, hoe ik somtijds ben, zoudt u me werkelijk beklagen. Maar ik ben weggeslopen van de menschen, die mij zeker zouden vermoorden, als ze wisten hoe ik hier was, om u te vertellen wat ik heb afgeluisterd. Kent u een man, die Monks heet?”

„Dat zal ik u vertellen, juffrouw. Gisteravond kwam hij weer. Weer gingen ze naar boven. Ik wikkelde me zoo in mijn rok, dat mijn schaduw me niet kon verraden en luisterde weer aan de deur. De eerste woorden, die ik Monks hoorde zeggen, waren deze: „Dus liggen de eenige bewijzen voor de identiteit van den jongen op den bodem, van de rivier en de oude heks, die ze van de moeder kreeg, ligt te rotten in haar kist.” Ze lachten en spraken over den goeden loop, die de zaak genomen had. Monks praatte door over den jongen; hij werd erg woest en zei, dat, al had hij nu goed en wel het geld van den jongen duivel, hij 't liever op een andere manier had gehad, want wat zou 't prachtig zijn geweest, dat blufferige testament van den vader ongeldig te maken, door den jongen van de ééne gevangenis naar de andere te jagen en hem eindelijk opgehangen te krijgen voor een of andere groote schurkenstreek, die Fagin makkelijk op touw kon zetten, nadat hij eerst flink voordeel van hem had gehad.”

„Dat waren zijn woorden,” zei Nancy en keek onrustig om zich heen, zooals zij voortdurend gedaan had, sinds zij begon te spreken, want ze zag in verbeelding steeds Sikes achter haar staan. „En nog meer. Toen hij van u sprak en van de andere dame, zei hij lachend, dat de hemel of de duivel tegen hem samenspande door Oliver in uw handen te brengen; hij zei, dat dat hem toch ook plezier deed, want hoeveel honderd of duizend pond zoudt u niet willen geven, als u ze had, om te weten, wie uw tweebeenig schoothondje was.”

„Dat Monks,” ging het meisje voort, „Oliver toevallig gezien had met twee van onze jongens op den dag, toen wij hem voor 't eerst kwijt raakten en dat hij hem toen dadelijk herkend had als hetzelfde kind, dat hij voortdurend in 't oog hield, waarom kon ik niet begrijpen. Met Fagin werd een overeenkomst gemaakt, dat hij een zekere som zou krijgen als Oliver terugkwam; en nog meer als hij een dief van hem maakte, wat Monks noodig had voor een of ander doel van hemzelf.”

„Dank God op uw knieën, juffrouw,” riep Nancy, „dat u vrienden had om u te verzorgen en te koesteren toen u een kind was en dat u nooit in aanraking hoefde te komen met kou en honger en losbandigheid en dronkenschap en—en—iets dat nog erger is—zooals ik van de wieg af om mij heen heb gezien. Ik mag dat woord gebruiken, want de straat en de goot waren mijn wieg, zooals ze mijn doodsbed zullen zijn.”

„Dan heeft hij bij ons een vreemden naam aangenomen,” zei Nancy, „dat had ik al meer gedacht. Ik vertrouwde den man niet. Een poos geleden, even nadat Oliver bij u was gebracht dien nacht van de inbraak, luisterde ik een gesprek af, dat hij met Fagin in donker hield. Uit wat ik hoorde, begreep ik, dat Monks—de man daar ik u naar vroeg, ziet u—”

„'t Spijt mij erg als iemand u onvriendelijk behandeld heeft,” antwoordde Rose. „Denkt u er maar niet meer aan. Vertel me waarom u mij wou spreken. Ik ben Miss Maylie.”

„'t Kost moeite u te spreken te krijgen, juffrouw. Als ik 't kwalijk genomen had en weg was gegaan, zooals velen zouden gedaan hebben, zou het u later gespeten hebben en dat niet zonder reden.”

„'t Is de waarheid, juffrouw, al komt 't uit mijn mond,” antwoordde Nancy. „Toen zei hij met eenige vloeken, die in mijn ooren gewoon klinken, maar vreemd in de uwe, dat, als hij zijn haat bot kon vieren door den jongen het leven te benemen zonder zichzelf in gevaar te brengen, hij 't zeker doen zou; maar nu dat niet kon, zou hij wel zorgen bij elke verandering in zijn leven op zijn weg te komen en als hij voordeel dacht te hebben van zijn geboorte en zijn geschiedenis, kon hij hem nog kwaad genoeg doen. Kortom Fagin,” zeide hij, „al ben je een Jood, je hebt nog nooit iemand zulke valstrikken gelegd als ik 't mijn broertje Oliver zal doen.”

De minzame toon van het antwoord, de lieve stem, de vriendelijke manier van doen, de afwezigheid van elk teeken van trots of geprikkeldheid, namen Nancy als bij verrassing in en zij barstte in tranen uit.

„Dat beloof ik plechtig,” antwoordde Rose.

„Elken zondagavond, zoolang ik in 't leven ben, van elf uur totdat de klok twaalf slaat,” zei het meisje zonder aarzeling, „zal ik op London Bridge heen en weer loopen.”

„Blijf nog een oogenblik,” viel Rose in, toen het meisje haastig naar de deur liep. „Denk nog eens na over uw eigen toestand en over de gelegenheid, die u hebt, er aan te ontkomen. Ik ben u iets schuldig, niet alleen omdat u mij dit uit vrijen wil kwam vertellen, maar omdat u een vrouw bent, die hopeloos verloren is. Wilt u terug naar die troep roovers en naar dien man, als één woord uw redding kan zijn? Welke betoovering kan het zijn, die u terugtrekt en die u vast doet houden aan slechtheid en ellende? O, is er geen snaar in uw hart, die ik aan kan roeren? Is er niets, waarop ik een beroep kan doen tegenover deze verschrikkelijke verblinding?”

„Als jonge dames, zoo goed en mooi als u,” hernam Nancy met vaste stem, „haar hart wegschenken, stelt de liefde ze tot alles in staat—zelfs een meisje als u, die een thuis heeft, vrienden en andere bewonderaars, alles wat uw leven kan vervullen. Wanneer iemand als ik, die geen ander dak met zekerheid heeft dan 't deksel van de doodkist en geen andere vriend in ziekte of dood dan de verpleegster uit het ziekenhuis, als wij ons bedorven hart aan een man geven en hem de plaats laten innemen, die ons heele ongelukkige leven door ledig bleef, wie kan dan hopen ons te genezen? Beklaag ons, juffrouw—beklaag ons, omdat wij nog maar één vrouwelijk gevoel over hebben, en omdat dit gevoel door een drukkend godsoordeel inplaats van ons geluk en onze trots te zijn, verandert in een nieuwe oorzaak van lijden en vernedering.”

„U wilt toch wel,” zei Rose na een oogenblik van zwijgen, „wat geld van me aannemen, zoodat u ten minste, tot we elkaar weer spreken, buiten schande kunt blijven?”

„Geen penny,” antwoordde het meisje en maakte een afwerende beweging met de hand.

„Sluit uw hart niet voor al mijn pogingen u te helpen,” zei Rose en kwam vriendelijk naar Nancy toe. „Ik wil u werkelijk helpen.”

„U zoudt mij 't best helpen, juffrouw,” hernam Nancy handenwringend, „als u mij in eens om 't leven kon brengen, want ik heb er vanavond meer dan ooit verdriet van gehad, te denken, wat ik ben en 't zou ten minste iets zijn, niet te sterven in de hel, waarin ik geleefd heb. God zegene u, lieve juffrouw, en zende zooveel geluk op uw hoofd, als ik schande over het mijne heb gebracht!”

Zoo sprekend en overluid snikkend ging het ongelukkige schepsel heen. Rose Maylie, verbijsterd door dit zonderlinge onderhoud, dat meer op een vluchtigen droom dan op een werkelijke gebeurtenis geleek, viel neer in een stoel en trachtte haar verwarde gedachten te verzamelen.

1.58%
HOOFDSTUK XL.