De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XXXIX.

Brengt eenige achtenswaardige figuren ten tooneele, die de lezer al kent, en laat zien hoe Monks en de Jood hun waardige hoofden bij elkaar steken.

Op den avond van den dag, volgend op dien, waarop de drie waardige lieden in het vorige hoofdstuk genoemd, hun daar beschreven zaakjes afdeden, ontwaakte Mr. William Sikes uit een kort slaapje en bromde op dommeligen toon hoe laat het was. Het vertrek, waarin Mr. Sikes deze vraag uitte, was niet hetzelfde, dat hij in huur had vóór de inbraak in Chertsey, ofschoon het in dezelfde wijk van de stad lag en zelfs niet ver van zijn vroegere woning. Het zag er niet zoo gezellig uit als zijn oude kwartier; 't was een armoedig, slecht gemeubeld, eng kamertje, alleen verlicht door een klein dakraampje en in een nauw, vuil slop gelegen. Nog uit andere teekenen was te zien dat het genoemden heer den laatsten tijd niet voor den wind was gegaan; de schaarsche meubelen en het totale ontbreken van iets om de kamer gezellig te maken; daarbij het feit, dat al wat kleeren of linnen was, was verdwenen, wezen op een toestand van groote armoede; als dat nog niet genoeg was, zouden deze bewijzen onloochenbaar aangevuld zijn door het magere, vervallen uiterlijk van Mr. Sikes zelf. De inbreker lag op het bed, met zijn witte jas bij wijze van kamerjapon om zich heen; zijn gezicht onder de smerige slaapmuts zag er niet op zijn gunstigst uit door de ziekelijke tint en een zwarte baard van een week oud. De hond zat naast zijn bed, spitste nu en dan de ooren of bromde, als een geluid op straat of beneden in het huis zijn aandacht trok. Bij het raam, ijverig bezig een oud vest te verstellen, dat tot de gewone kleeding van den roover behoorde, zat een vrouwelijk wezen, zoo bleek en vervallen door gebrek en oververmoeidheid, dat men er moeielijk dezelfde Nancy van ons verhaal uit zou herkennen, behalve dan door de stem, waarmee zij op Sikes' vraag antwoordde.

„Even over zevenen,” zei het meisje. „Hoe voel je je vanavond, Bill?”

„Zooveel nachten,” zei het meisje met iets als vrouwelijke teederheid, die zelfs aan haar stem een liefelijken klank verleende, „zooveel nachten heb ik hier bij je gezeten en je opgepast en verzorgd of je een kind was en vanavond zie ik je voor 't eerst weer, zooals je bent; als je daaraan gedacht had, zou je niet zoo tegen me uitgevaren hebben, als je daarnet deed. Toe, zeg dat je er niet aan dacht.”

„Zoo slap als een vaatdoek,” antwoordde Sikes met een verwensching van zijn oogen en zijn ledematen. „Hier, geef me 'n hand en trek mij eres uit dat verdomde bed.”

„Zie je Bill,” protesteerde Fagin, dadelijk het woord vastgrijpend. „Als je de meid niet gehad had! En wie anders als arme ouwe Fagin heeft gezorgd, dat je zoo'n handige meid bij je kreeg?”

„Welke kwaje wind heeft jou hierheen gewaaid?” vroeg hij aan Fagin.

„Wees niet zoo boos, Bill, toe,” zei Fagin onderworpen. „Ik heb je nooit vergeten, Bill, nooit.”

„Wat is hier aan de hand, vrienden?” vroeg Fagin en stak zijn hoofd door de deur.

„Wat is dadelijk over?” vroeg Mr. Sikes op kwaadaardigen toon. „Wat begin je nou weer voor gekheid? Sta op en ga an je werk en kom me niet weer an boord met je vrouwen-nonsens.”

„Op je wàt?” snauwde Sikes met ontzettende verachting. „Hier, jongens, geef mij gauw een stuk van de pastei, om de smaak hiervan uit m'n mond te krijgen of ik stik er in.”

„O, dus je heb je bedacht?” bromde Sikes, toen hij de tranen in haar oogen opmerkte. „Des te beter voor jou.”

„Nou—waarom zou ik niet?” riep Sikes.

„Nou,” zei Fagin met een zucht, „dan zal ik de Slimme er wel om sturen.”

„Nou dan,” gaf Sikes toe, „ik dacht er niet an. Wel verdomd, nou grient die meid alweer!”

„Nee! Ik wed er op, dat je dat niet hebt,” antwoordde Sikes met een bitteren grijns. „Terwijl ik hier lag te bibberen en te branden van de koorts, heb jij plannen gemaakt; Bill moest dit doen en Bill moest dat doen en Bill moest alles doen, en voor een smerig schijntje, zoo gauw als ie weer gezond was en arm genoeg voor jouw werk. Als de meid er niet geweest was, was ik misschien dood.”

„Maar thuis heb je er des te meer,” wierp Sikes tegen, „en ik moet er wat van hebben.”

„Je wilt toch niet zeggen, dat je vanavond hard tegen me wilt zijn, Bill?” zei het meisje en legde haar hand op zijn schouder.

„Ja, ik versta je wel,” antwoordde het meisje, terwijl zij haar gezicht afwendde en gedwongen lachte. „Wat haal je je nou weer in je hoofd?”

„Ik weet niet, hoeveel je hebt en ik denk, dat je 't zelf ook niet weet, want 't tellen zou heel wat tijd kosten,” zei Sikes, „maar ik moet van avond wat hebben, dâ's nogal glad.”

„Ik kon er niks an doen, Bill,” antwoordde Fagin; „ik kan 't niet uitleggen, waar ze allemaal bij zijn, maar ik kon er niks an doen, op m'n woord van eer.”

„Ik heb nog nooit zoo'n lolligen hond gezien,” riep Charley, terwijl hij den hond wegjoeg. „Hij ruikt 't vleesch net als een oude vrouw, die naar de markt gaat! Die hond zou zijn fortuin op 't tooneel maken en 't drama nieuw leven geven.”

„Ik heb geen rooie duit bij me,” antwoordde de Jood.

„Ik ben meer dan een week buiten Londen geweest, goeie vriend, voor een zaakie,” antwoordde de Jood.

„Houd je bek!” riep Sikes, toen de hond nijdig brommend onder het bed kroop. „Nou, wat heb je voor jezelf te zeggen, leelijke ouwe staak?”

„Hoor hèm!” zei Fagin, zijn schouders ophalend.

„Help 'n handje met de meid,” antwoordde Sikes ongeduldig. „Sta daar niet te grinniken!”

„Heelemaal geen kwaje wind, beste vriend, want kwaje winden waaien niemand iets goeds toe en ik heb wat goeds meegebracht, je zal blij zijn als je 't ziet. Vos, doe het pakje open en geef Bill de kleinigheden, waaraan we vanmorgen al ons geld besteed hebben.”

„Ha!” zei Fagin, terwijl hij zich voldaan in de handen wreef. „Nou gaat 't weer met je, Bill, nou gaat 't weer.”

„Grien je?” vroeg Sikes. „Kom! Sta daar niet te snotteren. Als je niks beters hebt te doen, snij dan maar heelemaal uit. Versta je me niet?”

„Gaan met me!” riep Sikes. „Ik had twintigmaal 't hoekie om kennen gaan, eer jullie een hand hadden uitgestoken om me te helpen. Wat beteekent dat, dat je een mensch in dezen toestand langer dan drie weken an zijn lot overlaat, gemeene vagebond?”

„En nou kommen we hem nog wel al die lekkere dingen brengen.”

„En de andere veertien dagen dan?” vroeg Sikes. „De andere veertien dagen, dat je me hier hebt laten liggen als een zieke rat in zijn hol?”

„Des te meer!” riep Fagin met zijn handen in de hoogte. „Ik heb niet eens zooveel als—”

„De dingen zijn goed in hun soort,” merkte Sikes op, eenigszins verzacht toen hij de tafel aankeek, „maar hoe kan je 't goedpraten, dat je mij hier laat liggen, zonder eten, ziek en zwak en weet ik wat al meer, en al die tijd niet meer naar me hebt omgekeken of ik die hond was.—Jaag hem in zijn hoek, Charley.”

„Dat zal je wel laten,” viel Sikes in. „De Slimme is een beetje te slim en zou vergeten terug te komen of verdwalen of in een val loopen of zoo iets, als je hem liet gaan. Om zeker te zijn, zal Nancy naar je hol gaan en 't halen; terwijl ze weg is, ga ik een dutje doen.”

„Daar hêt ie gelijk an!” zei Nancy opspringend. „Laat hem weggaan; laat hem weggaan!”

„Blaas haar een beetje frissche lucht toe met de blaasbalg, Charley,” zei Dawkins, „en jij, Fagin, kietel haar in der handen, terwijl Bill haar jurk losmaakt.”

„Allemaal goed en wel,” zei Sikes, „maar ik moet vanavond wat splint van je hebben.”

„'t Is niets,” zei het meisje en liet zich in een stoel vallen. „'t Is dadelijk over.”

„'n Konijnenpasteitje, Bill,” riep dat jongemensch en haalde een geweldige pastei te voorschijn, „zulke heerlijke dingetjes, zóó fijn Bill, dat de beentjes smelten in je mond en je ze niet hoeft af te kluiven; een half pond thee van zes en een halve shilling, zoo prachtig sterk, dat, als je er kokend water opgiet de deksel van de trekpot er haast afvliegt; anderhalf pond poeiersuiker, zoo goed als de negers ze nooit gemaakt hebben, o nee! Twee kop grutten, een pond versch brood, een stuk heerlijke kaas en dan nog een paar dingen waar je dol op bent!”

Op ieder ander oogenblik zou deze vermaning en de toon, waarop zij geuit werd, de verlangde uitwerking gehad hebben; maar het meisje was werkelijk zwak en uitgeput, haar hoofd zonk achterover tegen de leuning van haar stoel en ze viel flauw, eer Mr. Sikes eenige van zijn gewone vloeken uit kon stooten, waarmee hij bij dergelijke gelegenheden zijn bedreigingen kracht bijzette. Daar hij niet wist, wat hij in dit buitengewone geval doen moest—Nancy's toevallen waren gewoonlijk van 't heftige soort, die de patient zelf al worstelend zonder hulp te boven komt—nam Mr. Sikes de proef met eenige godslasteringen; toen hij bevond, dat deze wijze van behandeling geen uitwerking had, riep hij om hulp.

Op Fagin's verlangen maakte de Vos den bundel los, die vrij groot was en van een oud tafellaken gemaakt, en reikte de voorwerpen, die er in waren, één voor één aan Charley Bates toe; deze zette ze op tafel met allerlei lofspraken omtrent hun zeldzaamheid en voortreffelijkheid.

Nancy's verschijning gaf een nieuwe wending aan het gesprek. Op een zachten wenk van den sluwen ouden Jood begonnen de jongens haar drank in te schenken, waarvan zij echter maar heel weinig dronk. Fagin nam den schijn aan van ongewone vroolijkheid en bracht Mr. Sikes langzamerhand in een beter humeur, door te doen alsof hij diens bedreigingen als een kostelijke grap beschouwde en vooral door hartelijk te lachen om een paar ruwe grappen, die Sikes, na de borrelflesch meer dan eens aangesproken te hebben, zich wel verwaardigde ten beste te geven.

Na veel loven en bieden wist Fagin het bedrag van het gevraagde voorschot van vijf pond op drie pond vier en sixpence te brengen, onder vele plechtige verzekeringen dat hij dan nog maar achttien pence overhield voor zijn huishouden. Sikes merkte op norschen toon op, dat hij, als hij niet meer kon krijgen, er maar mee tevreden moest zijn en Nancy maakte zich klaar om met Fagin mee te gaan, terwijl de Vos en Charley de eetwaren in de kast zetten. De Jood nam afscheid van zijn veelgeliefden vriend en ging met Nancy en de jongens naar huis; Sikes liet zich op het bed vallen en maakte zich gereed, den tijd, dat de jonge dame weg zou blijven, slapend door te brengen.

Met grooten ijver werden deze vereende pogingen in 't werk gesteld, vooral het deel, dat aan Charley Bates was opgedragen, die zijn taak bijzonder vermakelijk scheen te vinden; het duurde niet lang of het verlangde resultaat werd verkregen. Langzamerhand kwam het meisje bij, ze waggelde naar een stoel bij het bed en begroef haar hoofd in het kussen; Mr. Sikes keek nu eerst de bezoekers aan met eenige verwondering om hun onverwachte komst.

Met een uitroep van verwondering liep Fagin haastig naar Nancy toe. Jack Dawkins, (bijgenaamd de Slimme Vos) die zijn eerbiedwaardigen vriend op de hielen gevolgd was, liet haastig een pak, dat hij in de hand hield, op den grond vallen, greep een flesch uit de vingers van Charles Bates, die achter hem aankwam, haalde er in een ommezien met zijn tanden de kurk af en goot een deel van den inhoud door de keel van de bewustelooze; om vergissingen te voorkomen, had hij er eerst zelf van geproefd.

Het humeur van Mr. Sikes was er door zijn ziekte niet op verbeterd; toen het meisje hem ophielp en naar een stoel bracht, stootte hij allerlei vloeken uit over haar onhandigheid en gaf haar een klap.

Bij deze laatste lofrede haalde Mr. Bates uit een van zijn diepe zakken een goedgekurkte wijnflesch te voorschijn, terwijl Dawkins op hetzelfde oogenblik een wijnglas vol schonk uit de flesch, die hij had meegebracht; dit sloeg de zieke zonder de minste aarzeling in eens naar binnen.

Ze kwamen goed en wel in Fagin's woning aan, waar zij Toby Crackit en Mr. Chilling vonden, die aan hun vijftiende spel cribbage (een Engelsch kaartspel (vert.)) waren; 't behoeft nauwelijks vermeld te worden, dat de laatste het spel verloor en daarmee zijn vijftiende en laatste sixpence, zeer ten vermake van zijn jonge vrienden. Mr. Crackit, die zich er eenigszins voor scheen te schamen, dat hij zijn vermaak zocht in 't gezelschap van een jongmensch, zoover beneden hem in stand en geestelijke gaven, geeuwde, vroeg naar Sikes en nam zijn hoed op om heen te gaan.

„Is er niemand geweest, Toby?” vroeg Fagin.

„Geen levende ziel,” antwoordde Mr. Crackit terwijl hij zijn kraag opzette, „'t is hier zoo saai geweest als de dooie dood. Je mag wel met wat moois voor den dag komen, Fagin, als belooning, dat ik zoo lang op je huis gepast heb. Verdomd! ik ben zoo suf als een jurylid en ik zou in slaap zijn gevallen of ik in Newgate zat, als ik niet zoo goed was geweest met dit jongetje te spelen. Afschuwelijk vervelend—de duivel mag me halen als 't niet waar is!”

Onder deze en andere soortgelijke uitroepen streek Mr. Toby Crackit zijn winst op en liet ze met een voornaam gebaar in zijn vestjeszak glijden, alsof zulke kleine zilverstukjes ver beneden een man van zijn portuur waren; daarna zwaaide hij met zooveel edele zwier de kamer uit, dat Mr. Chilling met bewonderende blikken naar Toby's beenen en laarzen keek, zoo lang deze te zien waren, verklarende, dat Toby's gezelschap makkelijk vijftien sixpences waard was en dat hij geen lor om zijn verlies gaf.

„Wat ben jij toch 'n gekke vent, Tom!” zei Charley Bates, ten zeerste vermaakt door deze verklaring.

„Heelemaal niet,” antwoordde Mr. Chilling. „Is 't wel, Fagin?”

„Je bent 'n flinke jongen, hoor,” zeide Fagin, terwijl hij hem op den schouder klopte en zijn andere kweekelingen een knipoogje gaf.

„En Mr. Crackit is een prachtkerel, is 't niet Fagin?” vroeg Tom.

„Zeker, hoor jongen.”

„En 't is 'n eer z'n vriend te zijn, is 't niet, Fagin?” ging Tom voort.

„Natuurlijk jongen. Ze zijn er alleen maar jaloersch op, Tom, omdat hij hun vriend niet is.”

„Ha!” riep Tom triomfantelijk, „daar zit 'm de knoop! Hij heeft me uitgekleed. Maar ik kan er weer op uit gaan om te verdienen als ik wil; is 't niet Fagin?”

„Zeker, kan je dat,” antwoordde Fagin, „en hoe eer je gaat hoe beter, Tom; ga je verlies maar dadelijk inhalen zonder meer tijd te verliezen. Vos! Charley! 't wordt tijd om aan 't werk te gaan. Kom! 't Is al haast tien uur en jullie hebt nog niks uitgevoerd.”

Den wenk gehoorzamend, knikten de jongens tegen Nancy, namen hun hoed en gingen de kamer uit; de Vos en zijn levendige vriend maakten onder het heengaan de noodige grappen aan het adres van Tom Chilling. Eerlijk gezegd was er niets bijzonders of in 't oog vallends in zijn gedrag, sinds er in de stad vele geestige jongelui zijn, die een heel wat hoogeren prijs dan Mr. Chilling betalen om in goed gezelschap te kunnen verkeeren en heel wat deftige heeren (die deel uitmaken van het bovengenoemde goede gezelschap) die hun reputatie ongeveer op dezelfde grondslagen vestigden als de gladde Toby Crackit.

„Nou,” zei Fagin, toen de jongens weg waren, „nou zal ik 't kistje voor je halen, Nancy. Dit is alleen de sleutel van een kastje, waar ik een paar prullen voor de jongens in bewaar, meidlief. Mijn geld sluit ik nooit weg, want ik heb niks om weg te sluiten, meid—ha! ha! ha! niks om weg te sluiten. 't Is 'n ongelukkig vak, Nancy, en ondankbaar ook; maar ik zie zoo graag dat jonge volk om me heen; daarvoor verdraag ik alles, alles. St!” zei hij en verborg haastig den sleutel op zijn borst, „wie is dat? Luister!”

Het meisje, dat met over elkaar geslagen armen aan de tafel zat, scheen er volstrekt geen belang in te stellen, of er om te geven, of de ander, wie het dan ook zijn mocht, kwam of ging, tot dat het geluid van een mannenstem haar in de ooren klonk. Op het oogenblik, dat zij den klank opving, rukte zij bliksemsnel haar muts en omslagdoek af en gooide ze onder de tafel. Toen de Jood zich dadelijk daarop omkeerde, mompelde zij een klacht over de warmte, op een toon, die in zijn loomheid een sterke tegenstelling opleverde met de haast en heftigheid waarmee zij had gehandeld. Fagin had hier trouwens niets van gemerkt, daar hij met zijn rug naar haar toe stond.

„O ja!” fluisterde de Jood, wien de stoornis scheen te ergeren, „ik had die man al eer verwacht; hij komt naar beneden. Geen woord over het geld, terwijl hij hier is, Nance. Hij blijft niet lang. Geen tien minuten, hoor.”

Zijn dorre wijsvinger op de lippen, ging de Jood met een kaars naar de deur, toen de stap van een man buiten de kamer gehoord werd. Hij kwam bij de deur op hetzelfde oogenblik, dat de bezoeker haastig de kamer binnenliep en eer hij 't wist, vlak vóór het meisje stond.

Het was Monks.

„Eén van m'n leerlingen,” zei Fagin, toen hij zag dat Monks terugschrikte bij het zien van een vreemde. „Blijf stil zitten, Nancy.”

Het meisje schoof dichter naar de tafel toe, keek Monks een oogenblik met afgetrokken blik aan en wendde toen haar oogen af; maar toen hij zich tot Fagin keerde, waagde zij het, hem weer aan te zien met een blik, zóó scherp en onderzoekend en speurend, dat een derde, die de verandering had opgemerkt, ternauwernood geloofd zou hebben, dat het dezelfde oogen waren.

„Is er nieuws?” vroeg Fagin.

„Groot nieuws.”

„En—en—goed?” vroeg Fagin aarzelend, alsof hij bang was den ander te ergeren, als hij zich al te ijverig toonde.

„Niet slecht tenminste,” antwoordde Monks met een glimlach. „Ik ben er ditmaal bijtijds bij geweest. Ik wou je alleen spreken.”

Het meisje schoof dichter naar de tafel en bood niet aan, uit de kamer te gaan, ofschoon zij merkte dat Monks op haar wees. De Jood, die misschien bang was, dat zij, als hij probeerde haar weg te sturen, iets over het geld zou zeggen, wees naar boven en nam Monks mee de kamer uit.

„Niet weer in dat vervloekte hol waar we laatst zijn geweest,” hoorde Nancy den man onder het naar boven gaan zeggen. Fagin lachte; hij antwoordde iets, dat zij niet verstond en scheen, te oordeelen naar het kraken van de trap, zijn bezoeker naar de tweede verdieping te brengen.

Nog eer de echo van hun voetstappen verstorven was, had het meisje haar schoenen uitgegooid; ze wierp haar rok losjes over haar hoofd, wikkelde haar armen er in en stond zoo aan de deur, in ademlooze spanning luisterend. Op het oogenblik, dat het geluid ophield, glipte zij de kamer uit, klom ongelooflijk voorzichtig en stil de trappen op en verdween in de duisternis boven.

Meer dan een kwartier lang bleef de kamer leeg; het meisje kwam even onhoorbaar terug en onmiddellijk daarop kwamen de beide mannen naar beneden. Monks ging meteen de straat op en de Jood klauterde opnieuw naar boven om het geld te halen. Toen hij terugkwam was 't meisje bezig haar doek om te doen, als maakte zij zich gereed, heen te gaan.

„Maar, Nance,” riep de Jood, terugschrikkend, terwijl hij de kaars neerzette, „wat zie jij bleek!”

„Bleek!” herhaalde het meisje en hield de hand boven haar oogen, als om hem strak te kunnen aankijken.

„Verschrikkelijk gewoon! Wat heb je met jezelf uitgevoerd?”

„Niets zoover ik weet, behalve dat ik 'k weet niet hoelang hier in dat benauwde hok heb gezeten,” antwoordde het meisje achteloos. „Kom! Laat me naar huis gaan, dat 's beter.”

Met een zucht bij ieder geldstuk telde Fagin het bedrag uit in haar hand. Ze gingen van elkaar zonder meer woorden te wisselen, behalve een „goeiennacht.”

Toen het meisje op straat was, ging zij op een stoep zitten; gedurende enkele oogenblikken scheen zij geheel verbijsterd te zijn en buiten staat, haar weg te vervolgen. Plotseling stond zij op en liep haastig in de richting, tegenovergesteld aan die, waar Sikes haar terugkomst verwachtte; langzamerhand verhaastte zij haar stap, tot zij eindelijk op een draf liep. Toen zij geheel uitgeput was, stond ze stil om adem te halen; alsof zij plotseling tot bezinning kwam en met verdriet erkende hoe onmachtig zij was iets te doen, dat zij zich had voorgenomen, wrong zij hare handen en barstte in tranen uit.

Mogelijk brachten de tranen haar verlichting of voelde zij geheel de hopeloosheid van haar toestand; zij keerde terug: om den verloren tijd in te halen en ook om gelijken tred te houden met den hevigen stroom van haar gedachten, liep zij bijna even snel in de tegenovergestelde richting en kwam spoedig bij de woning, waar de inbreker haar wachtte.

Wanneer zij bij 't binnenkomen eenige ontroering verried, merkte Sikes het niet op; hij vroeg alleen of zij 't geld had meegebracht en gromde voldaan, toen zij bevestigend antwoordde. Daarna liet hij zijn hoofd weer op het kussen vallen en zette den slaap voort, waar haar komst hem in gestoord had.

't Was gelukkig voor haar, dat het bezit van geld hem den volgenden dag zooveel bezigheid verschafte met eten en drinken en vooral dat dit zulk een gunstigen invloed had op zijn heftige stemming, zoodat hij noch tijd, noch lust had, veel aanmerkingen te maken op haar manier van doen. Fagin, die zoo sluw als een lynx was, zou dadelijk ontdekt hebben, dat zij geheel de afgetrokken en zenuwachtige manier van doen had van iemand, die op 't punt staat een stouten stap te wagen, waartoe zij niet dan na moeielijken strijd besloten was; maar Mr. Sikes, die dit scherpe onderscheidingsvermogen miste, en die, daar hij iedereen met dezelfde hondsche ruwheid bejegende, niet gekweld werd door zulke fijnere twijfelingen, en die bovendien, zooals ik reeds opmerkte, in een bijzonder vriendelijke bui was, zag niets ongewoons in haar doen en nam zelfs zoo weinig notitie van haar, dat haar ontroering nog veel grooter had kunnen zijn, zonder zijn argwaan op te wekken.

Toen de dag ten einde liep, nam Nancy's opgewondenheid toe en toen het avond was en zij zat te wachten, tot Sikes zich in slaap had gedronken, kwam er een ongewone bleekheid over haar wangen en een gloed in haar oogen, die zelfs Sikes met verwondering opmerkte.

Sikes, verzwakt door de koorts, lag in bed en dronk zijn jenever met heet water om ze minder sterk te maken; toen hij Nancy zijn glas voor de derde of vierde keer toeschoof om opnieuw gevuld te worden, viel het vreemde in haar hem voor 't eerst op.

„Hel en duivel!” zei de man, terwijl hij zich op zijn handen ophief en het meisje in 't gezicht staarde. „Je ziet er uit als een levend lijk. Wat scheelt je?”

„Schelen?” zei het meisje. „Niks. Waarom kijk je me zoo an?”

„Wat is dat voor gekheid?” vroeg Sikes, greep haar bij den arm en schudde haar ruw door elkaar. „Wat is er? Wat wil je? Waar denk je an?”

„An allerlei dingen, Bill,” antwoordde het meisje met een huivering en drukte haar handen tegen haar oogen. „Maar God! Wat 'n onzin!”

De toon van gedwongen vroolijkheid, waarop zij de laatste woorden sprak, scheen nog dieper indruk op Sikes te maken dan de wilde, starende blik van straks.

„Ik zal je zeggen wat 't is,” zei Sikes, „als 't de koorts niet is, die opkomt, dan voer je iets bijzonders in je schild, iets gevaarlijks. Je gaat toch niet naar—Nee! verdomd! dat zal je niet doen!”

„Wat?” vroeg het meisje.

Sikes hield zijn oogen strak op haar gericht.

„Ze is,” mompelde hij in zichzelf, „ze is de trouwste meid die op twee beenen rondloopt, anders had ik haar voor drie maanden den strot al afgesneden. Ze krijgt de koorts; dat's alles.”

Toen hij zichzelf met deze verzekering gerust gesteld had, dronk Sikes het glas tot den bodem leeg en riep onder veel gevloek om zijn medicijnen. Het meisje sprong haastig op, goot, met haar rug naar hem toe, wat van zijn drankje in een kopje en hield het aan zijn lippen, terwijl hij de medicijn opdronk.

„Nou,” zei de dief, „kom nou naast me zitten en zet je gewone gezicht, of ik zal 't zoo toetakelen, dat je 't niet meer terug kan vinden, als je 't noodig hebt.”

Het meisje gehoorzaamde. Sikes klemde haar hand in de zijne en liet zich op het kussen vallen met zijn oogen strak op haar gericht. Ze gingen dicht, open, weer dicht en weer open. Hij woelde onrustig heen en weer, dommelde een paar maal voor twee of drie minuten in, sprong even dikwijls op, met ontstelden blik vaag om zich heen starend; plotseling, juist toen hij opnieuw op wilde rijzen, werd hij door een diepen, zwaren slaap overvallen. Zijn hand liet de hare los; de arm viel langzaam naast hem neer; hij lag daar als in een diepe verdooving.

„De laudanum werkt eindelijk,” mompelde Nancy en stond op. „Maar nou is 't misschien te laat.”

Haastig deed zij haar doek om en zette haar muts op; angstig keek ze om zich heen, als verwachtte zij, niettegenstaande den slaapdrank, elk oogenblik Sikes' zware hand op haar schouder te zullen voelen; toen boog zij zich zachtjes over het bed heen en kuste den dief op de lippen; onhoorbaar deed zij de deur open, sloot haar weer en holde het huis uit.

In een donker steegje, dat ze door moest om op de hoofdstraat te komen, riep een nachtwacht juist het uur van half tien.

„Is 't al lang over half tien?” vroeg het meisje.

„Over een kwartier slaat het tien uur,” zei de man en hield de lantaarn voor haar gezicht.

„En ik kan er pas over meer dan een uur zijn,” mompelde Nancy, terwijl zij hem vlug voorbij liep en haastig langs de straat voortgleed.

In de achterstraten en stegen waardoor zij ging om van Spitalfields naar 't West-End te komen, werden al vele winkels gesloten. Het slaan van tienen deed haar ongeduld groeien. Ze joeg voort langs de smalle straat, zich met haar elleboog een weg banend; soms kwam ze bijna onder de voeten van de paarden. Door volle straten holde zij voort, waar groepen menschen begeerig de gelegenheid aangrepen om mee voort te dringen.

„Dat mensch is gek!” zeiden de menschen en keerden zich om, om haar na te kijken, terwijl zij voortholde. Toen zij in het rijkere deel van de stad kwam, waren de straten veel leeger en hier wekte haar haastige voortdringen nog meer opzien bij de voorbijgangers. Sommigen verhaastten hun tred achter haar, als om te zien waar zij met zoo'n ongewone haast heenging en enkelen liepen haar voorbij en keken om, verbaasd dat zij haar vaart niet inhield, maar ze bleven allen, de één na den ander, achter, en toen zij bij de plaats van bestemming aankwam, was ze alleen.

Het was een familiehôtel in een stille, nette straat, dicht bij Hyde Park. Toen het heldere licht van de lamp, die boven de deur brandde, haar den weg wees, sloeg de klok elf uur. Zij had een oogenblik haar schreden ingehouden, besluiteloos eer zij moed vatte verder te gaan, maar het slaan van de klok bracht haar tot een besluit en zij ging de hal binnen. Het portiershokje was leeg. Met onzekere blikken keek ze rond en deed een stap vooruit naar de trap.

„Wel vrouwtje!” zeide een net gekleed meisje, dat uit een deur achter haar te voorschijn kwam, „wie zoekt u?”

„Een dame, die hier logeert,” antwoordde het meisje.

„Een dame!” was het antwoord, dat van een minachtenden blik vergezeld ging. „Welke dame?”

„Miss Maylie,” zei Nancy.

De jonge vrouw, die intusschen haar uiterlijk had opgenomen, antwoordde slechts door een blik van deugdzame verachting en riep een man om Nancy te woord te staan. Nancy herhaalde haar vraag.

„Welken naam moet ik zeggen?” vroeg de bediende.

„U hoeft geen naam te noemen,” antwoordde Nancy.

„En wat komt u doen?” vroeg de man.

„Dat hoeft u ook niet te zeggen,” zei het meisje. „Ik moet die dame spreken.”

„Kom!” zei de man en duwde haar naar de deur. „Daar komt niets van in. Pak je weg.”

„Je krijgt me alleen weg, als je mij er uitdraagt,” zei Nancy woedend, „en dat is een werkje, dat ik twee van jullie te doen geef. Is er dan niemand hier,” vroeg ze om zich heen ziende, „die een boodschap wil overbrengen voor een arme meid als ik ben?”

Dit beroep maakte indruk op den goedhartigen kok, die met eenige andere bedienden stond toe te kijken; hij kwam naar voren.

„Breng haar boodschap over, Joe,” zei deze man.

„Waar zou 't voor dienen?” vroeg de man. „Je denkt toch niet, dat de jonge dame zoo'n mensch te woord zal staan?”

Deze toespeling op Nancy's twijfelachtig fatsoen riep heel wat kuische verontwaardiging op in de harten van vier kamermeisjes, die ijverig verklaarden, dat dat schepsel een schande was voor haar geslacht en met kracht bepleitten, hoe zij zonder pardon in de goot gegooid moest worden.

„Doe met me wat je wil,” zei het meisje, weer tot de mannen gewend, „maar doe eerst wat ik je vraag, en ik vraag u in den naam van God Almachtig de boodschap over te brengen.”

De goedhartige kok kwam nog eens tusschenbeiden en het eind was, dat de man, die 't eerst te voorschijn was gekomen, de boodschap over ging brengen.

„Wat moet ik zeggen?” vroeg de man, met één voet op de trap.

„Dat een jonge vrouw dringend vraagt, Miss Maylie alleen te mogen spreken,” zei Nancy, „en dat de dame, als zij één woord gehoord heeft, weten zal, of ze mijn boodschap aan moet hooren of me als een indringster buiten de deur laten zetten.”

„Nou,” zei de man, „je durft nogal!”

„Je brengt de boodschap over,” zei het meisje op vasten toon, „en zegt mij het antwoord.”

De man liep naar boven. Nancy bleef staan, bleek en bijna ademloos en luisterde met trillende lippen naar de zeer hoorbare uitdrukkingen van minachting, waarmee de kuische kamermeisjes niet karig waren, te minder toen de man terugkwam en zei, dat de jonge vrouw boven moest komen.

„'t Dient nergens toe om fatsoenlijk te zijn,” zei de eerste werkmeid.

„Koper is meer in tel dan goud, dat in 't vuur is geweest,” zei de tweede.

De derde stelde er zich tevreden mee zich af te vragen, „wat zulke dames zich toch in haar hoofd haalden” en de vierde zong de eerste stem in een kwartet van: „Schandelijk!” waarmee de Diana's besloten.

Zonder op dit alles te letten, want zij had gewichtiger zaken aan haar hoofd, volgde Nancy bevend den man naar een spreekkamertje, dat verlicht werd door een lamp aan de zoldering. Hier liet hij haar alleen en ging weg.

3.14%
HOOFDSTUK XXXIX.