De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XXXVIII.

Bevat het relaas van wat tusschen mijnheer en juffrouw Bumble en mijnheer Monks bij hun nachtelijke samenkomst voorviel.

Het was een stille, drukkende zomeravond. De wolken, die den heelen dag gedreigd hadden, verspreidden zich tot een dichten, taaien nevel en lieten reeds dikke regendroppels vallen, die een hevige donderbui voorspelden, toen de heer en juffrouw Bumble de hoofdstraat van het stadje uit kwamen en hun schreden richtten naar een verspreide groep van vervallen huizen; deze was ongeveer anderhalve mijl buiten het stadje gelegen op een laag, ongezond stuk grond, vlak aan de rivier.

Ze waren beiden in oude, versleten mantels gehuld, die misschien het dubbele doel beoogden, hen voor den regen te beschermen en hen onherkenbaar te maken.

„Wie voor den duivel kan dat zeggen, als hij niet weet, wat 't is?” vroeg Monks.

„We.... we wilden maar een beetje afkoelen,” stamelde Bumble, terwijl hij wantrouwend om zich heen keek.

„Wat is het u waard?” vroeg de vrouw, even kalm als te voren.

„Waarom voor den duivel bleef je daar in de nattigheid staan?” vroeg Monks aan Bumble, toen hij de deur achter hen gesloten had.

„U kunt beter een bod doen,” viel juffrouw Bumble in. „Ik heb al genoeg gehoord om mij ervan te overtuigen, dat u de man bent, aan wien ik het vertellen moet.”

„U denkt zeker, dat vrouwen geen geheimen kunnen bewaren?” viel de Moeder in, terwijl zij Monks zijn onderzoekenden blik teruggaf.

„Soms krijg ik van die aanvallen,” zei Monks, die Bumble's ontsteltenis opmerkte, „en vooral als 't onweert. Let er maar niet op; 't is nu voor goed over.”

„Over de moeder van den jongen, waar u over sprak,” viel de Moeder in. „Ja.”

„Nu,” zei Monks, toen zij alle drie zaten, „hoe eer wij onze zaken afdoen, hoe beter. De vrouw weet waar 't om gaat, nietwaar?”

„Niemand beter dan u, daar ben ik van overtuigd,” antwoordde juffrouw Bumble, wie het niet aan moed ontbrak, zooals haar mededrager van het huwelijksjuk uit eigen ervaring kon getuigen.

„Neen,” antwoordde juffrouw Bumble met een lichte blos.

„Natuurlijk niet,” zei Monks. „Hoe zoudt u dat kunnen begrijpen?”

„Misschien wel,” was het kalme antwoord.

„Misschien niets, misschien twintig pond,” antwoordde Monks. „Spreek op en laat mij 't geheim hooren.”

„Leg nog vijf pond bij de som, die u noemde; geef me vijf-en-twintig pond in goud,” zei de vrouw, „en ik zal u alles vertellen wat ik weet. Eer niet.”

„Kom binnen!” riep hij ongeduldig en stampte met zijn voet op den grond. „Laat me hier niet staan!”

„Is dat de man?” vroeg Mr. Bumble's lieftallige wederhelft.

„Is 't waar, wat hij zei, dat u bij dat oude wijf was toen ze stierf en dat zij u iets vertelde....”

„Ik weet, dat zij er altijd één kunnen bewaren, net zoo lang tot het ontdekt wordt,” zei Monks.

„Hé!” riep een stem van boven.

„Hoor!” riep hij terugdeinzend. „Hoor! Dat rolt en kraakt of 't weerkaatst wordt door de duizend holen waar de duivels in gevlucht zijn. Ik haat dat geluid!”

„Hm!” zei Monks veelbeteekenend en met een scherp vragenden blik, „er is misschien munt uit te slaan, niet?”

„Hm! Dit is de vrouw,” antwoordde Mr. Bumble, gedachtig aan de raadgeving van zijn vrouw.

„Hier moet het ergens zijn,” zei Bumble, terwijl hij een reepje papier in zijn hand raadpleegde.

„Het verlies van hun eigen goeden naam,” antwoordde Monks. „Dus volgens denzelfden regel ben ik niet bang, dat een vrouw een geheim, dat haar aan de galg of op de galeien zou kunnen brengen, aan anderen zal oververtellen. Begrijpt u, juffrouw?”

„Er werd haar iets afgenomen,” zei Monks. „Iets dat zij droeg. Iets dat....”

„En wat is dat dan?” vroeg de Armmoeder.

„Dus dit is de vrouw?” vroeg Monks.

„Denk er om, wat ik je gezegd heb,” zei de armmoeder „en pas op, dat je zoo weinig mogelijk loslaat, anders verraad je ons direkt.”

„De eerste vraag is, van welken aard was haar mededeeling?” zei Monks.

„Dat is de tweede,” merkte de vrouw bedachtzaam op. „De eerste is: wat is de mededeeling waard?”

„Blijf even staan,” riep de stem, „ik kom dadelijk bij u.” Waarop het hoofd verdween en de deur werd gesloten.

„Afkoelen!” viel Monks uit. „Al de regen, die ooit gevallen is of ooit zal vallen, kan niet zooveel van het helsche vuur blusschen, als een mensch in zich om kan dragen. Je kunt jezelf niet zoo licht afkoelen; denk dat maar niet!”

Vóór dit vervallen gebouw bleef het waardige tweetal staan, toen de eerste verre donderslag in de lucht weerklonk en de regen begon te stroomen.

Op het geluid afgaande, hief Mr. Bumble het hoofd in de hoogte en ontdekte een man, die met zijn bovenlijf uit een deur op de tweede verdieping leunde.

Nadat de man zijn bezoekers een half lachenden, half dreigenden blik had toegeworpen, verzocht hij hen, hem te volgen en liep haastig het vertrek door, dat ruim was, maar laag van verdieping. Hij stond op het punt, een steile trap of liever ladder op te klimmen, die naar een hoogere verdieping leidde, waar misschien pakzolders geweest waren, toen een helle bliksemstraal door de opening binnenviel, gevolgd door een donderslag, die het vervallen gebouw op zijn grondvesten deed schudden.

Mr. Bumble, die het gebouw met een benauwd gezicht had staan aankijken, was blijkbaar op het punt eenigen twijfel te uiten of het voor 't oogenblik wel geraden was, verder te gaan, toen hij hierin verhinderd werd door de verschijning van Monks, die dicht bij hen een poortje opendeed en hen uitnoodigde binnen te komen.

Mr. Bumble, die door zijn tweede-ik nog niet meer van het geheim had vernomen dan zij hem op dien bewusten avond had medegedeeld, luisterde met vooruitgestoken hals en wijdgesperde oogen naar het verhaal; daarna richtte hij zijn oogen beurtelings op zijn vrouw en Monks—met onmiskenbare verwondering—die zoo mogelijk nog aangroeide, toen de laatste op stroeven toon vroeg, welke som voor de openbaring van het geheim gevraagd werd.

Mr. Bumble knikte bevestigend.

Midden in deze groep hutten, vlak bij de rivier, naar welke de bovenste verdieping overhing, stond een groot gebouw, vroeger gebruikt als een of andere fabriek. De bewoners van de omringende huizen hadden daar indertijd waarschijnlijk werk gevonden. Maar het gebouw was al lang een ruïne geworden. Ratten, wormen en vocht hadden de palen, waar het op stond, doen invallen en vergaan; een groot deel van het gebouw was al in het water weggezakt, terwijl het overige wankele deel, dat zich over den donkeren stroom heenboog, alleen op een gunstige gelegenheid scheen te wachten om te volgen en hetzelfde lot te ondergaan.

Met dezen vriendelijken welkomsgroet wendde Monks zich tot juffrouw Bumble en keek haar strak aan, tot zelfs zij, die niet voor een klein geruchtje vervaard was, haar oogen moest afwenden en neerslaan.

Met deze woorden ging hij hen vóór, de ladder op; in de kamer, waar de ladder hen heenvoerde, sloot hij haastig de vensterluiken en liet een lantaren neer, die met een touw en een katrol aan één van de zware balken aan den zolder hing en een flauw licht wierp op een oude tafel en drie stoelen er omheen.

Hij bleef een paar minuten zwijgen en toen hij plotseling zijn handen van voor zijn gezicht wegnam, zag Mr. Bumble tot zijn onuitsprekelijke ontsteltenis, dat het doodsbleek en verwrongen was.

De vrouw, die eerst geaarzeld had, ging zonder verdere uitnoodiging kloekmoedig naar binnen. Mr. Bumble, bang of beschaamd om achter te blijven, volgde, blijkbaar weinig op zijn gemak en met zeer weinig van de eigenaardige waardigheid die anders zijn voornaamste eigenschap was.

De vraag werd tot Bumble gericht, maar zijn vrouw voorkwam het antwoord, door te zeggen, dat zij er alles van wist.

De man droeg een lantaarn, die echter nog geen licht liet uitschijnen; hij liep een paar passen vooruit, als om zijn vrouw—de weg was modderig—het voordeel te gunnen, in zijn breede voetstappen te gaan. Ze liepen in diep stilzwijgen voort; nu en dan hield Mr. Bumble zijn schreden in en keerde zijn hoofd om, als om er zich van te overtuigen, dat zijn wederhelft volgde; dan, bemerkend dat zij dicht achter hem was, verhaastte hij zijn schreden en schreed met vluggen pas op het doel van hun tocht af. De aard van deze plaats was niet twijfelachtig, want ze stond al lang bekend als de woonplaats van allerlei geboefte, dat onder verschillende voorwendsels, met werken den kost te verdienen, hoofdzakelijk leefde van roof en misdaad. Het was een verzameling krotten—sommige in de haast opgebouwd van losse steenen, anderen van oud verweerd scheepshout—die zonder eenige orde of regelmaat bij elkander lagen, voor 't meerendeel niet meer dan een paar voet van den rivieroever af. Een paar lekke booten, die op den modder aan wal waren getrokken en vastgemaakt aan het lage muurtje en een riem of een bos touw hier en daar, schenen op het eerste gezicht er op te wijzen, dat de bewoners van deze ellendige hutten hun werk op de rivier hadden; maar een blik op den verwaarloosden en onbruikbaren toestand, waarin de voorwerpen verkeerden, zou een voorbijganger gemakkelijk op het idee brengen, dat ze daar meer lagen om den schijn op te houden dan voor werkelijk gebruik.

„Vijf en twintig pond!” riep Monks terugdeinzend.

„Ik heb zoo duidelijk mogelijk gesproken,” antwoordde juffrouw Bumble. „'t Is trouwens geen groote som.”

„Geen groote som voor een armzalig geheim, dat misschien niets is als 't voor den dag komt,” riep Monks ongeduldig uit, „en dat al twaalf jaar of langer dood is!”

„Zulke dingen bederven niet en worden net als goede wijn, na verloop van tijd dubbel zooveel waard,” zei de vrouw steeds op denzelfden toon van vastbesloten onverschilligheid. „Wat dat dood liggen betreft, er zijn menschen, die twaalf duizend jaar of twaalf millioen jaar begraven kunnen zijn en die ten slotte toch vreemde geschiedenissen zullen vertellen!”

„En als ik 't geld voor niets betaal?” vroeg Monks aarzelend.

„U kunt 't gemakkelijk weer terugnemen,” antwoordde de Moeder. „Ik ben maar een vrouw, alleen en onbeschermd.”

„Niet alleen, vrouwtje, en niet onbeschermd,” viel Mr. Bumble in met een stem, die beefde van angst. „Ik ben er toch. En bovendien,” voegde Mr. Bumble er klappertandend bij, „mijnheer Monks is veel te veel man van eer om tegenover Gemeente-ambtenaren geweld te gebruiken. Mijnheer Monks weet, dat ik geen jonge man ben, vrouwtje, en ook dat ik, om zoo te zeggen, een beetje in het zaad geschoten ben; maar hij heeft gehoord, ik twijfel er niet aan of mijnheer Monks heeft wel gehoord, dat ik een flinke kerel ben en ongewoon sterk als ik eenmaal driftig word. Ik moet alleen een beetje driftig worden, dat is alles.”

Mr. Bumble deed onder het spreken een ongelukkige poging zijn lantaarn met woeste kracht vast te grijpen; de angstige uitdrukking van zijn gezicht deed duidelijk zien, dat hij werkelijk behoefte had een beetje, en geen klein beetje ook, driftig te worden eer hij een vijandelijken aanval zou doen—behalve tegenover de armen of andere lieden, die tot dat doel opzettelijk in slechte conditie waren gebracht.

„Je bent 'n gek,” zei juffrouw Bumble, „en moest liever je mond houden.”

„Hij moest liever zijn tong afgebeten hebben, eer hij hier kwam, als hij niet een minder hoogen toon kan aanslaan,” zei Monks grimmig. „Zoo! Dus hij is uw man?”

„Hij mijn man!” gichelde de vrouw, het antwoord ontwijkend.

„Dat dacht ik al, toen u binnenkwam,” hernam Monks, en merkte den nijdigen blik op, dien de vrouw onder het spreken haar echtgenoot toewierp. „Zooveel te beter; ik heb er minder op tegen, de dingen met twee menschen te bespreken, als ik weet dat zij maar één wil hebben. Ik meen 't. Hier!”

Hij stak zijn hand in den zijzak van zijn jas, haalde er een linnen zakje uit, telde vijf-en-twintig sovereigns op tafel neer en schoof ze de vrouw toe.—

„Nu,” zeide hij, „strijk ze op, en als deze vervloekte donderslag, dien ik voel aankomen, over is, laat dan je verhaal hooren.”

Toen de donder, die werkelijk veel naderbij was gekomen en bijna boven hun hoofd losbarstte, weer zweeg, hief Monks zijn gezicht van de tafel op en bukte voorover om te hooren wat de vrouw zeggen zou. De gezichten van het drietal raakten elkaar bijna aan, terwijl de twee mannen zich, in hun begeerte om te luisteren, over het tafeltje heenbogen en de vrouw ook vooroverboog om haar gefluister te doen verstaan. De flauwe lichtstralen van de hangende lantaren vielen vlak op hen en deden te midden van de diepe duisternis en schaduw de bleekheid en spanning op hunne gezichten scherp uitkomen, zoodat die gezichten iets spookachtigs kregen.

„Toen die vrouw, die wij oude Sally noemden, stierf,” begon de armmoeder, „waren zij en ik alleen.”

„Was er niemand bij?” vroeg Monks op denzelfden hollen fluistertoon, „geen zieke schooier of idioot in een ander bed? Niemand, die 't hooren kon en bij mogelijkheid verstaan?”

„Geen ziel,” antwoordde de vrouw, „wij waren alleen. Ik alleen stond bij haar, toen de dood kwam.”

„Goed,” zei Monks en keek haar opmerkzaam aan. „Ga voort.”

„Zij sprak van een jonge vrouw, die eenige jaren geleden een kind ter wereld bracht; niet alleen in dezelfde kamer, maar in hetzelfde bed, waarin zij nu lag.”

„Zoo?” zei Monks met bevende lippen, terwijl hij over zijn schouder keek. „Hel en duivel! Hoe vreemd kunnen de dingen loopen!”

„Het kind was de jongen, waar u gisteravond met hem over hebt gesproken,” zei de vrouw met een onverschillig knikje in de richting van haar man, „die baker had de moeder bestolen.”

„Bij haar leven?” vroeg Monks.

„Toen ze dood was,” antwoordde de vrouw met een lichte huivering. „Zij stal van het lijk, toen het nog niet koud was, wat de gestorven moeder haar met haar laatste krachten gesmeekt had voor het kind te bewaren.”

„Heeft zij 't verkocht?” vroeg Monks in wanhopige spanning. „Heeft zij 't verkocht? Waar? Wanneer? Aan wie? Hoe lang geleden?”

„Toen zij mij met groote moeite verteld had, dat ze dit gedaan had,” zei de vrouw, „viel zij dood achterover.”

„Zonder iets meer te zeggen?” riep Monks met een stem, die juist omdat ze gedempt was, te woedender klonk. „'t Is een leugen! Ik laat niet met me spelen. Ze zei meer. Al moet ik 't leven uit jullie scheuren, ik wil weten wat 't was.”

„Ze zei geen woord meer,” zei de vrouw, uiterlijk onbewogen (waar Mr. Bumble ver vanaf was) door de woede van den zonderlingen man, „maar met één hand, die half dicht was, greep zij mijn japon driftig vast; toen ik zag, dat zij dood was en de hand met geweld los maakte, vond ik een reepje vuil papier.”

„En daarin was—” viel Monks in, zijn hals rekkend.

„Niets; het was een kwitantie van een pandjeshuis.”

„Waarvoor?” vroeg Monks.

„Dat zal ik u straks vertellen,” zei de vrouw. „Ik denk, dat zij het kleinood een poosje heeft bewaard, in de hoop er voordeel van te hebben en 't later heeft beleend; en dat zij elk jaar geld bij elkaar heeft gespaard of geschraapt om de rente bij de bank van leening te betalen, zoodat het niet verstaan kon; als er dan een kans kwam, kon 't altijd ingelost worden. Maar die kans was niet gekomen, en zooals ik al zeide, stierf ze met het vuile, geknoeide vodje papier in haar hand. Twee dagen later was de termijn om; ik dacht ook, dat 't misschien nog te pas kon komen en loste het in.”

„Waar is het nu?” vroeg Monks snel.

„Hier,” antwoordde de vrouw. En alsof zij blij was, er afstand van te kunnen doen, gooide zij haastig een klein zeemleeren zakje op tafel, nauwelijks groot genoeg om een dameshorloge in te bergen. Monks viel er op aan en scheurde het met bevende vingers open. Het bevatte een klein gouden medaillon, met twee haarlokken, en een gladden gouden trouwring.

„Aan den binnenkant staat het woord „Agnes” gegraveerd,” zei de vrouw. „Er is een plaats opengelaten voor den achternaam en dan volgt de datum; die is nog geen jaar voordat het kind werd geboren. Dat heb ik ontdekt.”

„En is dit alles?” vroeg Monks, nadat hij den inhoud van het pakje nog eens nauwkeurig en ijverig onderzocht had.

„Alles,” antwoordde de vrouw.

Mr. Bumble loosde een diepen zucht, alsof hij blij was, dat de geschiedenis afliep, zonder dat er sprake van was, de vijf-en-twintig pond te moeten teruggeven; nu eerst vond hij moed de zweetdruppels af te wisschen, die gedurende het geheele onderhoud vrij langs zijn neus gegleden waren.

„Ik weet niets van de geschiedenis, behalve wat ik er van raden kan,” zeide zijn vrouw na een korte stilte, terwijl zij zich tot Monks wendde, „en ik verlang er ook niets van te weten; dat is veiliger. Maar ik mag u zeker wel twee vragen doen?”

„U mag vragen,” zeide Monks ietwat verwonderd, „maar of ik antwoorden zal of niet, is een tweede vraag.”

„Dat zijn er bij mekaar drie,” merkte Mr. Bumble op, met een poging om geestig te zijn.

„Is dit wat u verwachtte van mij te krijgen?” vroeg de armmoeder.

„Ja,” antwoordde Monks. „En de andere vraag?”

„Wat denkt u er mee te doen? Kan 't tegen mij gebruikt worden?”

„Nooit,” antwoordde Monks, „en evenmin tegen mij. Kijk! Maar doe geen stap vooruit, of je leven is geen rooie duit waard.”

Bij deze woorden rolde hij plotseling de tafel weg, trok aan een ijzeren ring in den vloer en sloeg vlak vóór Mr. Bumble's voeten een groot valluik op, zoodat genoemde heer haastig een eind achteruitstoof.

„Kijk naar beneden,” zei Monks, terwijl hij de lantaren in de opening hield. „Wees niet bang voor me. Als ik zooiets in mijn schild voerde, had ik u zonder moeite naar beneden kunnen laten, toen u er bovenop zat.”

Aldus aangemoedigd kwam de vrouw dicht aan den rand en zelfs Mr. Bumble waagde, door nieuwsgierigheid gedreven, hetzelfde te doen. Het donkere water, gezwollen door den stortregen, ruischte in de diepte; alle andere geluiden gingen verloren in het geraas, waarmede het tegen de groen beschimmelde palen aanbruiste en klotste. Beneden was vroeger een watermolen geweest; de stroom schuimde en schuurde om de half-vergane spaken der raderen en enkele deelen van de oude machinerie, die nog over waren gebleven; dan, bevrijd van de hinderpalen, die tevergeefs trachtten zijn snellen loop tegen te houden, stortte de stroom met nieuwe kracht voorwaarts.

„Als je hier een menschelijk lichaam in smeet, waar zou het dan morgen zijn?” vroeg Monks, terwijl hij de lantaren in de donkere diepte heen en weer zwaaide.

„Twaalf mijlen ver de rivier af en in stukken geslagen bovendien,” zei Bumble, terugdeinzend bij de gedachte alleen.

Monks haalde het pakje uit zijn borst te voorschijn, waar hij het haastig had opgeborgen; hij maakte het vast aan een stuk lood dat op den grond lag en dat vroeger deel van een hijschblok scheen te hebben uitgemaakt en liet het in den stroom vallen. Het viel recht en zwaar neer als een dobbelsteen, deed het water nauwelijks zichtbaar opspatten en was verdwenen.

Toen het drietal elkaar weer aankeek, schenen zij vrijer adem te halen.

„Daar!” zei Monks en sloot het valluik, dat met een zwaren slag op zijn plaats terugviel. „Als de zee zijn dooden teruggeeft, zooals in de boeken staat, zal ze haar goud en zilver wel vasthouden en dus die rommel ook. We hebben niets meer te zeggen en kunnen ons gezellig samenzijn opheffen.”

„Met alle genoegen,” merkte Mr. Bumble vroolijk op.

„Je houdt je kop dicht!” zei Monks met een dreigenden blik. „Voor je vrouw ben ik niet bang.”

„Op mij kunt u vertrouwen, jongmensch,” antwoordde Mr. Bumble beleefd, terwijl hij geleidelijk naar den ladder toeschoof. „Ten voordeele van iedereen, jongmensch; voor mijzelf ook, meneer Monks.”

„Ik ben blij ter wille van jou, dit te hooren,” merkte Monks op. „Steek je lantaarn aan! En ga hier zoo gauw vandaan als je kunt.”

't Was gelukkig, dat het gesprek hier eindigde; anders zou Mr. Bumble, die nog maar zes duim van de ladder af was, ongetwijfeld hals over kop in de ruimte er onder zijn getuimeld. Hij stak zijn licht aan aan de lantaarn, die Monks van het touw had losgemaakt en in zijn hand hield; zonder één poging het gesprek nog langer voort te zetten, daalde hij, gevolgd door zijn vrouw, zwijgend de ladder af.

Monks vormde de achterhoede en bleef op elke trede staan om er zich van te overtuigen, dat er geen ander gerucht werd gehoord dan het striemen van den regen buiten en het geruisch van het water.

Voorzichtig en langzaam liepen zij het lager gelegen vertrek door; Monks ontstelde van elken schaduw en Mr. Bumble, die zijn lantaren een voet boven den grond hield, liep niet alleen buitengewoon omzichtig, maar zelfs met opvallend zachten tred voor een man van zijn omvang; zenuwachtig gluurde hij om zich heen naar verborgen valluiken. Het poortje waardoor zij binnen waren gekomen, werd door Monks zachtjes ontsloten en geopend; nadat zij een hoofdknik met hun vreemden gastheer gewisseld hadden, verdween het echtpaar in de duisternis en nattigheid buiten.

Ze waren nauwelijks weg, toen Monks, die een onoverwinnelijken afkeer van alleen-zijn scheen te hebben, een jongen riep, die ergens beneden verborgen was geweest. Hij beval hem, vóór te gaan en het licht te dragen en keerde zoo naar de kamer terug, die hij juist had verlaten.

2.22%
HOOFDSTUK XXXVIII.