De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XXXV.

Verhaalt den onbevredigenden afloop van Oliver's avontuur en een niet onbelangrijk gesprek tusschen Harry Maylie en Rose.

Toen de bewoners van het huis op Oliver's kreten haastig naar de plek kwamen loopen vanwaar ze weerklonken, vonden zij hem bleek en opgewonden wijzen naar de weiden achter het huis, terwijl hij nauwelijks in staat was de woorden duidelijk uit te brengen. „De Jood! De Jood!”

Mr. Giles begreep in 't geheel niet, wat die kreet beduidde, maar Harry Maylie, die vlugger van begrip was en Oliver's geschiedenis van zijn moeder gehoord had, begreep het terstond.

„Zijn ze dezen kant uitgegaan?” vroeg Harry, „weet je 't zeker?”

„Wie was de ander?” vroegen Harry en de dokter tegelijk.

„Welken kant is hij uitgegaan?” vroeg hij en nam een dikken stok, die in een hoek stond.

„Vreemd?” herhaalde de dokter. „Hier zouden Blathers en Duff zelfs geen raad op weten.”

„Nog één woord, Rose,” zeide Harry. „Laat mij de reden in je eigen woorden hooren. Van je eigen lippen—toe!”

„Neen, heusch niet, mijnheer,” antwoordde Oliver, huiverend bij de enkele herinnering aan het gezicht van den ouden schurk, „daarvoor heb ik hem te duidelijk gezien. Ik zag ze allebei, even duidelijk als ik u nu zie.”

„Mijn liefdesbetuiging heel anders hebben beantwoord?” zei Harry. „Verzwijg dat ten minste niet voor mij, Rose.”

„Je moet gedroomd hebben, Oliver,” zei Harry.

„Je hebt 't recht ze te kennen,” gaf Rose toe. „Je kunt niets zeggen, dat verandering brengt in mijn besluit. Het is een plicht, dien ik moet volbrengen. Dat ben ik niet alleen aan anderen, maar ook aan mijzelf verplicht.”

„Je bent altijd vriendelijk en goed voor mij geweest,” zeide Rose, terwijl zij trachtte haar ontroering te onderdrukken. „Je weet, dat ik niet ongevoelig ben of ondankbaar; hoor dan mijn antwoord.”

„Ja Harry. Ik ben aan mijzelve verplicht, dat ik als meisje zonder vrienden en zonder huwelijksgift, met een smet op mijn naam, aan jouw vrienden geen reden geef, te vermoeden, dat ik zoo laag zou zijn gebruik te maken van je verliefdheid om als een last op al je verwachtingen voor de toekomst te drukken. Ik ben aan jou en je familie verplicht, te beletten, dat je, in de warmte van je edelmoedige natuur, deze groote hinderpaal zoudt plaatsen op je weg om in de wereld vooruit te komen.”

„Ik—ik—had hier al eer vandaan moeten gaan,” zeide Harry.

„Ik kwam hier in de vreeselijkste en meest folterende angst, die er bestaat,” zei de jonge man, „de angst, het eenige dierbare wezen te verliezen, op wie al mijn verlangens en wenschen zijn gevestigd. Je was den dood nabij, zwevend tusschen hemel en aarde. Wij weten, dat, als wat jong is en schoon en goed, bezocht wordt door ziekte, de reine ziel zich als vanzelf keert naar het blijde tehuis van eeuwige rust; wij weten, dat de besten en edelsten van ons geslacht maar al te dikwijls in den bloei verwelken.”

„Het is,” antwoordde Rose, „dat je moet trachten mij te vergeten; niet als je oude trouwe speelmakkertje, want dat zou mij pijn doen; maar alleen als het voorwerp van je liefde. Kijk om je heen en denk er eens aan, hoeveel harten er in de wereld te winnen zijn, waarop je trotsch kunt wezen. Vertrouw mij toe, dat je een ander lief hebt als je wilt en ik zal de meest oprechte, warmste en trouwste vriendin voor je zijn.”

„Het is, dat ik mag trachten je te verdienen, nietwaar Rose?”

„Even zeker, als dat de mannen voor het raam stonden,” antwoordde Oliver en wees onder het spreken naar de heg, die den tuin van het weiland scheidde. „De lange man sprong er dáár overheen; de Jood liep een paar stappen naar rechts en kroop door dat gat.”

„Er is geen doel meer waard nagejaagd te worden door mij, of door de edelste natuur die bestaat, dan het winnen van zulk een hart als het jouwe,” zei de jonge man, terwijl hij haar hand nam. „Rose, mijn eigen, lieve Rose! Jaren lang—jaren lang—heb ik je liefgehad; ik hoopte beroemd te worden en dan vol trots thuis te komen en jou te zeggen, dat ik alleen roem begeerd had om jou er in te laten deelen; in mijn wakend droomen stelde ik mij voor, hoe ik je in dat gelukkige oogenblik al de stille teekens die ik gegeven had van mijn jongensgenegenheid in herinnering zou brengen; hoe ik je hand zou nemen als de vervulling van een oud zwijgend gesloten verbond, dat tusschen ons bezegeld was! Die tijd is niet gekomen; maar nu zonder roem en zonder dat één van mijn jeugd-illusies nog verwezenlijkt werd, bied ik je het hart aan, dat al zoo lang van jou was en zet al mijn geluk op de woorden, waarmee jij het aanbod zult aanvaarden.”

„En je redenen, Rose?” vroeg hij eindelijk met zachte stem, „je redenen voor deze beslissing?”

„Een wezen,” ging de jonge man hartstochtelijk voort, „een wezen, even schoon en schuldeloos als een van God's engelen, zweefde tusschen leven en dood. O! wie durfde hopen, dat zij terug zou keeren tot de smart en moeite van deze wereld, wanneer die andere verre wereld, waartoe zij behoorde, zich reeds half opende voor haar blik! Rose, Rose! te moeten denken, dat je heen zoudt gaan als een zachte schaduw, door een licht van boven op de aarde geworpen; geen hoop te hebben, dat je gespaard zoudt worden voor hen, die hier vertoeven; nauwelijks een reden te weten, waarom dit zou gebeuren; te weten, dat je behoorde in die schitterende sfeer, waarheen zoo velen van de schoonste en de beste reeds vroeg hunne vlucht hebben genomen en toch te midden van al die troostgronden te bidden, dat je behouden mocht blijven voor hen, die je liefhadden—dit was een tweestrijd, bijna te zwaar om te dragen. Daar leed ik onder bij dag en bij nacht en daarbij kwam zulk een overweldigende stroom van angsten, vermoedens en zelfzuchtig verdriet, wanneer je zoudt sterven en nooit zoudt weten, hoe innig ik je liefhad, dat verstand en bewustzijn bijna bezweken onder den last ervan. Je werd beter. Elken dag, ja, bijna elk uur, kwam je gezondheid als bij druppels terug, die den zwakken, loomvlietenden levensstroom in je weer aandreven tot een krachtigen, ruischenden vloed.

„Dus je beantwoordt mijn liefde?” vroeg Harry. „Zeg dat alleen maar, lieve Rose; zeg dat alleen en verzacht de bitterheid van deze wreede teleurstelling!”

„Die!” antwoordde Oliver en wees in de richting, die de man genomen had. „Ze waren dadelijk uit 't gezicht.”

„Dezelfde man waar ik u van vertelde, die in de herberg tegen me aanliep,” zei Oliver. „We keken elkaar vlak in 't gezicht en ik kan er op zweren, dat hij 't was.”

„Dat is zoo,” zeide Rose. „Maar,” voegde zij erbij, terwijl zij hare hand losmaakte, „waarom zouden wij dit pijnlijke gesprek voortzetten? Heel pijnlijk voor mij en toch laat het iets gelukkigs na, want het zal gelukkig zijn, te weten, dat ik in jouw hart eens de hooge plaats innam, die ik daar nu heb en elke overwinning, die je in je leven behaalt, zal mij met nieuwe kracht en nieuwen moed vervullen. Vaarwel Harry! Zooals vandaag zullen we elkaar niet meer ontmoeten, maar in een andere verhouding dan die waarin dit gesprek ons had kunnen brengen, zullen wij lang en gelukkig verbonden zijn; mogen alle zegeningen, die een trouw en oprecht hart af kan smeeken van de bron van alle waarheid en oprechtheid, je gelukkig maken!”

„Dat had je zeker,” antwoordde Rose. „Vergeef me, dat ik het zeg, maar ik wou, dat je 't gedaan had.”

„Dat doen zij niet,” viel Rose in met donkeren blos.

„Dat bedoelde ik niet,” zei Rose schreiend, „ik wou alleen, dat je hier vandaan was gegaan om je weer aan je hooge en edele streven te wijden; een streven dat je waardig is.”

„Dan zijn ze in de greppel!” zei Harry. „Kom mee! En blijf zoo dicht bij me als je kunt.” Met deze woorden sprong hij over de heg en holde weg met een vlugheid, die het voor de anderen heel moeielijk maakte, hem bij te houden.

„Als je neigingen overeenkomen met je plichtsbesef—” begon Harry.

„Als ik 't had kunnen doen zonder den man, dien ik liefheb, groot onrecht aan te doen,” hernam Rose, „dan zou ik—”

„Aan jezelf?”

„'t Is vreemd,” zei Harry.

Voort holden ze allemaal; ze stonden niet stil om adem te halen tot de voorman, in een hoek van het weiland, dat Oliver had aangewezen, nauwkeurig de greppel en de heg er naast begon te doorzoeken, wat den overigen gelegenheid gaf, hem in te halen, en aan Oliver om dokter Losberne te vertellen, wat aanleiding tot die verwoede vervolging had gegeven.

Toen deze woorden werden gesproken, sprongen tranen in de oogen van het teere meisje en toen een traan op de bloem viel waar zij zich overheen boog en helder bleef glinsteren in de kelk, waardoor de bloem nog mooier werd, toen scheen het, alsof, wat zoo natuurlijk opwelde uit haar lieve jonge ziel, zich verwant voelde aan de liefelijkste dingen der natuur.

Rose was, dadelijk toen hij binnenkwam, heel bleek geworden, maar dit kon het gevolg zijn van haar ziekte. Zij boog alleen, en wachtte, terwijl zij zich over de planten voor het raam heenboog, zwijgend tot hij voort zou gaan.

Ofschoon hun zoeken blijkbaar zonder resultaat was, gaven zij het niet op, eer het vallen van den avond verdere pogingen onmogelijk maakte en zelfs toen gaven zij het slechts met tegenzin op. Giles werd naar de verschillende bierhuizen in het dorp gezonden, gewapend met de nauwkeurigste beschrijving, die Oliver van uiterlijk en kleeding der vreemdelingen kon geven. Van hen beiden was ten minste de Jood wel zoo bijzonder, dat hij opgemerkt zou zijn, wanneer hij iets was komen drinken of door het dorp had geloopen, maar Giles kwam met geen enkel bericht terug, dat het geheim kon oplossen of zelfs maar minder geheimzinnig maken.

Nadat dokter Losberne een dag had vastgesteld voor zijn vertrek naar Chertsey, namen deze symptomen toe en het werd duidelijk, dat er iets gaande was, dat de rust van het jonge meisje bedreigde en nog van iemand anders ook.

Met oogen, bijna blind door verlangen en diepe gehechtheid, heb ik gezien, hoe je als van den dood tot het leven terugkwam. Zeg niet, hoe je wenschte, dat ik dit niet had bijgewoond; het heeft mijn hart verzacht jegens de geheele menschheid.”

Maar, ofschoon deze gelukkige verandering blijkbaar op den kleinen kring inwerkte en ofschoon vroolijke stemmen en blij gelach weer in het landhuis gehoord werden, scheen er nu en dan een vreemde terughoudendheid te heerschen tusschen enkelen uit den kleinen kring—waarin ook Rose betrokken was en die Oliver niet ontging. Mevrouw Maylie en haar zoon sloten zich dikwijls langen tijd te zamen op en meer dan eens verscheen Rose met sporen van tranen op haar gezicht.

Intusschen nam Rose snel in beterschap toe. Ze mocht van haar kamer komen, kon uitgaan en bracht, toen zij weer in den familiekring kwam, vreugde in aller harten.

Giles volgde zoo goed hij kon en Oliver volgde ook, en een paar minuten later tuimelde dokter Losberne, die juist van een wandeling terugkwam, achter hen aan over de heg; en vlugger opspringend dan men van hem zou verwachten, nam hij met niet weinig snelheid deel aan den loop, steeds zoo hard mogelijk schreeuwend om te weten wat er toch was.

Er volgde een stilte, gedurende welke Rose, die haar gezicht in haar ééne hand verborgen had, den vrijen loop liet aan haar tranen. Harry hield nog altijd de andere vast.

Eindelijk, op een morgen, toen Rose alleen in de ontbijtkamer was, kwam Harry Maylie binnen en vroeg na eenige aarzeling verlof, haar een oogenblik te spreken. „Eén oogenblik—even maar—Rose, dat is genoeg,” zei de jonge man en trok zijn stoel naast den hare. „Wat ik te zeggen heb, kan je niet onbekend zijn; je kent de liefste wenschen van mijn hart, al heb je ze nog niet van mijn lippen gehoord.”

Den volgenden dag werd er opnieuw gezocht en opnieuw nagevraagd, maar met geen beter resultaat. Den daarop volgenden dag gingen Oliver en de heer Maylie naar het stadje in de buurt, in de hoop daar iets van den man te zien of te hooren; maar ook deze poging was vruchteloos. Na enkele dagen raakte de zaak in het vergeetboek, zooals de meeste zaken, wanneer de nieuwsgierigheid, bij gebrek aan nieuw voedsel, vanzelf sterft.

De kanten der slooten waren van vochtige klei, maar nergens konden zij den indruk van mannenschoenen ontdekken of het geringste teeken, dat er op wees, hoe hier in de laatste uren de grond door eenigen voet betreden was.

De beide heeren zagen, hoe ernstig Oliver's gezicht stond onder het spreken en terwijl zij beurtelings hem en elkander aankeken, waren zij blijkbaar voldaan over de nauwkeurigheid, waarmee hij vertelde. Toch, in geen enkele richting waren indrukken van voetstappen te vinden, alsof mannen haastig waren weggevlucht. Het gras stond hoog, doch het was nergens platgetrapt, behalve waar hun eigen voeten er overheen waren gegaan.

Al hun zoeken was tevergeefs. Zelfs geen versche sporen van voetstappen waren te zien. Ze stonden nu op den top van een heuveltje, vanwaar men den omtrek in elke richting drie of vier mijlen ver kon overzien. Links in de diepte lag het dorp; maar om daar te komen, na in de richting gegaan te zijn, die Oliver aanwees, moesten de mannen over een open stuk grond gegaan zijn, wat zij onmogelijk in zoo'n korten tijd hadden kunnen doen. In andere richting werd het weiland omzoomd door een dicht bosch, maar deze schuilplaats konden zij om dezelfde reden nog niet bereikt hebben.

„Je hebt een schitterende toekomst voor je,” antwoordde Rose op vasten toon. „Al de eereplaatsen, waarop groote talenten en machtige connecties een man in het openbare leven kunnen brengen, staan voor je open. Maar die connecties zijn trotsch; ik zou niet in aanraking willen komen met menschen, die smalen op de moeder, welke mij het leven schonk en evenmin oneer of tegenslag brengen over den zoon van haar, die zoo goed de plaats van die moeder bij mij vervuld heeft. In één woord,” zei het meisje en wendde haar gezicht af, daar zij voelde hoe de tijdelijke moed haar ging begeven, „er rust een vlek op mijn naam, waarvoor de wereld een onschuldige boeten laat. Ik zal er geen ander mede bevlekken en het verwijt zal alleen mij treffen.”

„Nog één woord, Rose. Liefste Rose, nog één!” riep Harry en wierp zich voor haar op de knieën. „Als ik minder—minder gelukkig was geweest, zou de wereld zeggen—als mijn bestemming een effen, eenvoudig leven was geweest—als ik ziek, arm, ongelukkig was geweest, zou je je dan van mij afgewend hebben? Of komt deze overweging daaruit voort, dat ik misschien aanspraak zal mogen maken op eer en rijkdom?”

„Dwing mij niet, te antwoorden,” zei Rose. „Die vraag komt niet ter sprake en zal nooit ter sprake komen. 't Is niet mooi, ja bijna hard, ze uit te spreken.”

„Als je antwoord zijn zou, wat ik bijna durf hopen, dat het is,” hernam Harry, „zal dit een straal van geluk werpen op mijn eenzamen weg en mijn pad verlichten. Het is geen nietig iets, door een paar woorden zooveel te doen voor iemand, die je boven alles liefheeft. O Rose! in naam van mijn vurige, en onwankelbare liefde, in naam van al wat ik geleden heb om jou en al het lijden, dat je mij nog oplegt, antwoord op die ééne vraag!”

„Nu dan. Als het lot je een andere bestemming had gegeven,” sprak Rose, „zelfs als je een weinig maar niet zoo ver boven mij had gestaan; als ik een hulp en troost voor je had kunnen zijn in een nederig leven van vrede en eenvoud, en niet hoefde te vreezen door een eerzuchtige en voorname menigte als een last en een hinderpaal beschouwd te worden, dan zou deze beproeving mij bespaard zijn. Ik heb nu alle reden om heel, heel gelukkig te zijn, maar ik erken Harry, dat ik dan gelukkiger geweest zou zijn.”

Terwijl Rose deze bekentenis deed, woelden door haar hoofd tal van herinneringen aan vroegere verwachtingen, die zij als kind gekoesterd had; maar zij voerden tranen mee, zooals oude verwachtingen doen wanneer zij vernietigd zijn en deze tranen gaven haar verlichting.

„Ik kan niet helpen, dat ik zoo zwak ben, maar 't maakt mijn besluit des te vaster,” zei Rose, hem haar hand toestekend. „Ik moet nu werkelijk heengaan.”

„Ik vraag één belofte,” zei Harry. „Eens, en niet meer dan eens—zeg over een jaar, maar 't kan veel eer zijn—mag ik nog over dit onderwerp met je spreken en dan voor de laatste maal?”

„Maar niet om te trachten mijn besluit te veranderen,” antwoordde Rose met een droeven glimlach, „dat zal tevergeefs zijn.”

„Neen,” zei Harry, „om het je te hooren herhalen, als je wilt, voor 't laatst herhalen! Ik zal aan je voeten leggen, welke plaats of welk fortuin ik ook bezit en als je nog vasthoudt aan je tegenwoordige besluit, zal ik dit door woord noch daad trachten te veranderen.”

„Dan is 't goed,” zeide Rose, „'t zal nog maar eens pijn doen en tegen dien tijd zal ik beter in staat zijn die te verdragen.”

Zij stak opnieuw haar hand uit. Maar de jonge man trok haar aan zijn hart, drukte een kus op haar blanke voorhoofd en haastte zich de kamer uit.

1.78%
HOOFDSTUK XXXV.