De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XXXIV.

Bevat eenige voorloopige bijzonderheden betreffende een jongmensch, dat nu ten tooneele verschijnt; en een nieuw avontuur, dat Oliver overkwam.

Het geluk was bijna te groot om gedragen te worden. Oliver was als verbijsterd en bedwelmd door de onverwachte tijding; hij kon schreien noch spreken, noch rust vinden. Hij was nauwelijks in staat, iets te begrijpen van wat er was voorgevallen, totdat, nadat hij langen tijd in den stillen avond buiten had geloopen, een stroom van tranen hem verlichting schonk; toen scheen alles plotseling in hem wakker te worden: het volle besef van de gelukkige verandering, die gekomen was en van het bijna ondragelijke gewicht van angst, dat van zijn borst was genomen.

De avond viel snel, terwijl hij naar huis terugkeerde, beladen met bloemen, die hij met bijzondere zorg verzameld had ter versiering van de ziekenkamer. Terwijl hij haastig langs den weg liep, hoorde hij achter zich het geratel van een voertuig, dat met razenden vaart naderkwam. Toen hij omkeek zag hij, dat het een postsjees was, die met groote snelheid voortjoeg; daar de paarden galoppeerden en de weg smal was, drukte Oliver zich tegen een hekje aan om het rijtuig voorbij te laten.

„Zoo denk je nu, Harry,” antwoordde zijn moeder.

„Zeg maar één woord!” riep deze, „beter of erger?”

„Weet je 't heel zeker? Is 't niet mogelijk, dat je je vergist, mijn jongen?” vroeg de heer met trillende stem. „Bedrieg me niet, door verwachtingen op te wekken, die niet vervuld zullen worden.”

„Wat dan?” vroeg de jonge man. „Ze heeft toch geen ander lief?”

„Wat bedoelt u?”

„Vertelt u haar, dat ik hier ben?” vroeg Harry.

„U bent hard, moeder,” zeide Harry. „Beschouwt u mij als een jongen, die zijn eigen innerlijk niet kent en zich vergist in den drang van zijn eigen hart?”

„Strakjes,” antwoordde zijn moeder, „als ik van Rose terug kom.”

„Nu,” antwoordde Harry Maylie met een glimlach „je kunt doen zooals je wilt. Laat de postjongen doorgaan met de bagage, als je dat liever hebt en kom jij met ons na. Maar verruil dan die slaapmuts voor een of ander meer passend hoofddeksel, anders zien ze ons nog voor gekken aan.”

„Neem me niet kwalijk, mijnheer Harry,” zeide Giles, terwijl hij zijn gerimpelde gezicht een laatsten veeg gaf met den zakdoek, „maar ik zou u heel dankbaar zijn, als u den postjongen met die boodschap wou sturen. 't Zou geen pas geven, dat de meisjes in de keuken mij zóó zagen, mijnheer; dan zou ik mijn gezag over haar voor goed kwijt zijn.”

„Natuurlijk,” antwoordde mevrouw Maylie.

„Moeder,” zei de jonge man ongeduldig, „wie zoo deed zou een ruwe egoïst zijn, evenmin waard den naam van man te dragen, als de vrouw, die u beschrijft, de zijne te noemen.”

„Moeder!” fluisterde de jonge man, „waarom hebt u niet eer geschreven?”

„Maar waarom”—zei de jonge man—„waarom de kans te loopen van wat toch bijna gebeurd was? Als Rose—ik kan 't woord nu niet noemen—als haar ziekte een anderen loop had genomen, hoe zoudt u 't dan uzelf hebben kunnen vergeven? Hoe zou ik dan ooit weer geluk gekend hebben?”

„Laat Rose dan beslissen,” viel Harry in. „U zult die overdreven ideeën van u toch zeker niet zoo ver willen drijven van eenigen hinderpaal op mijn weg te werpen?”

„Koel niet,” antwoordde de oude dame, „verre van dien.”

„Ik zie u vanavond toch nog?” vroeg de jonge man gretig.

„Ik weet, dat zij de beste en reinste liefde waard is, die 't hart van een man geven kan,” zei mevrouw Maylie; „ik weet, dat de innigheid en toewijding, die zij in zich heeft, meer eischen dan wat gewoonlijk in ruil gegeven wordt: een diepe, altijddurende liefde. Als ik dit niet voelde en bovendien wist, dat een verandering in de liefde van iemand, dien zij liefhad, haar hart zou breken, zou mijn taak mij niet zoo moeilijk te vervullen toeschijnen, en zou ik in mijn eigen hart niet zooveel strijd hebben te voeren, nu ik den weg ga, die mij, naar ik geloof, door mijn plicht is voorgeschreven.”

„Ik heb alles bedacht,” was het ongeduldige antwoord; „moeder, ik heb er jaren en jaren over gedacht. Ik heb er over gedacht zoo lang ik in staat ben ernstig na te denken. Mijn gevoelens blijven onveranderd, zooals zij altijd zullen blijven, en waarom zou ik mijzelf pijn doen, door nog langer te wachten er gehoor aan te geven, wat voor niemand ter wereld dienstig kan zijn? Neen! Eer ik 't huis verlaat, zal Rose mij aanhooren.”

„Ik had geschreven,” antwoordde Mevrouw Maylie, „doch bij nader bedenken besloot ik den brief achter te houden tot ik het oordeel van dokter Losberne wist.”

„Ik geloof, mijn lieve jongen,” antwoordde mevrouw Maylie, terwijl zij hare hand op zijn schouder legde, „dat jeugd veel edelmoedige ingevingen heeft, die niet duren, en dat daar enkele onder zijn, die, wanneer zij gevolgd worden, des te eer vervliegen. Bovenal geloof ik dit,” zeide de oude dame, haar oogen strak op 't gezicht van haar zoon gevestigd: „Als een enthousiast, vurig en eerzuchtig man een vrouw trouwt, op wier naam een vlek kleeft, die, al heeft zij zelve er geen schuld aan, door toedoen van koude, lage menschen, toch op haar hoofd neerkomt en op zijn kinderen; wanneer dit hem, juist in dezelfde mate als hij succes heeft in de wereld, zijdelings verweten wordt en 't onderwerp uitmaakt van schampere opmerkingen, dat het dan zou kunnen gebeuren, dat hij, hoe goed en edelmoedig zijn aard ook zij, op zekeren dag die verbindtenis uit zijn jeugd zou gaan berouwen. En dan komt voor haar het leed, omdat zij dit begrijpt.”

„Hier!” riep de stem. „Oliver, hoe is het? Miss Rose! Oliver dan!”

„Het lijkt mij 't best, dat jij in de sjees doorrijdt naar mijn moeder, Giles,” zeide hij. „Ik wou liever langzaam oploopen om wat tijd te winnen, eer ik haar zie. Je kunt vast zeggen, dat ik kom.”

„Heel zeker, mijnheer,” antwoordde Oliver. „Een paar uur geleden is er verandering gekomen en dokter Losberne zegt, dat alle gevaar voorbij is.”

„Harry,” zeide mevrouw Maylie, „'t is juist, omdat ik zoo goed denk over warme, gevoelige harten, dat ik ze voor pijn wil behoeden. Maar we hebben nu reeds genoeg en meer dan genoeg over de kwestie gezegd.”

„Goed,” zei mevrouw Maylie.

„Goddank!” riep de jonge man uit. „Weet je 't zeker?”

„Er is iets in uw manier van doen, moeder, waaruit ik bijna opmaak, dat zij mij koel aan zal hooren,” zei de jonge man.

„En zoo zal ik altijd denken,” zei de jonge man. „De zielsangst, waaronder ik de laatste twee dagen geleden heb, dringt mij tot de bekentenis van een hartstocht, die, zooals u wel weet, niet van gisteren is en niet de inval van een oogenblik. Mijn hart hangt aan Rose, het lieve, teere meisje! zoo innig, als ooit het hart van een man aan een vrouw gehangen heeft. Ik heb geen gedachte, geen uitzicht, geen hoop in mijn leven, waar zij niet in betrokken is; en als u mij tegenwerkt in dit, dat de inzet van mijn leven is, dan neemt u mijn geluk en mijn zielevrede in uwe handen en verstrooit ze in den wind. Moeder, denk beter van mijn liefde en van mij en misken het geluk niet, waarover u zoo gering schijnt te denken.”

„En wien zou het verwonderen, als dat zoo was, moeder?” hernam de jonge man, „of waarom zou ik zeggen: „als?” 't Is zoo—'t is zoo. Dat weet u moeder—dat moet u weten!”

„En hoe angstig ik ben geweest, en hoe ik heb geleden, en hoe ik naar haar verlang. U zult dat toch niet weigeren, moeder?”

„Dat zou ik voor niets ter wereld willen doen, mijnheer,” hernam Oliver. „Heusch, u kunt me gelooven. Dokter Losberne's eigen woorden waren, dat zij leven zou om ons aller vreugd te zijn. Dat heb ik hem zelf hooren zeggen.”

„Dat zal ik niet doen,” antwoordde mevrouw Maylie. „Maar ik wou dat jij bedacht—”

„Dat uit te maken, laat ik aan jezelf over,” antwoordde mevrouw Maylie. „Ik moet nu naar haar terug. God zegene je!”

„Dat niet,” antwoordde zijn moeder, „als ik mij niet vergis, heb jij maar al te zeer haar genegenheid reeds gewonnen. Wat ik zeggen wilde,” hernam de oude dame, haar zoon, die wilde spreken, in de rede vallend, „is dit. Vóór je alles op 't spel zet; vóór je jezelf opvoert tot de hoogste verwachtingen; denk eerst eens na, jongenlief, over Rose's geschiedenis en bedenk, welke invloed het kennen van haar twijfelachtige geboorte op haar besluit kan hebben—gehecht als zij is aan ons, met al de innigheid van haar gevoelig hart en met die volkomen opoffering van haarzelf, die haar in alle zaken, groot of klein zoo eigen is.”

„Beter—veel beter!” antwoordde Oliver haastig.

„Bent u 't, Giles?” riep Oliver en holde naar het portier van de postkoets.

„Als dat gebeurd was, Harry,” zeide Mevrouw Maylie, „vrees ik, dat je geluk voor goed verwoest zou zijn en dat het er heel weinig toe zou doen, of je hier een dag eer of een dag later was gekomen.”

Tranen stonden in Oliver's oogen, toen hij weer dacht aan dat oogenblik, dat zooveel geluk inluidde; de jonge man wendde het gezicht af en bleef enkele minuten zwijgen. Oliver meende hem meer dan eens te hooren snikken, maar hij vreesde hem te storen door een of andere opmerking—want hij begreep wel, wat de ander voelde—dus bleef hij op zij staan en deed alsof hij met zijn bloemen bezig was.

Terwijl het voorbijreed, zag hij in een flits een man met een witte slaapmuts op; het gezicht kwam hem bekend voor, doch hij had het maar zoo vluchtig gezien, dat hij niet uit kon maken, wie 't was. Een oogenblik later werd de slaapmuts uit het portierraampje gestoken en een stentorstem riep den koetsier toe, stil te houden, hetgeen deze deed, zoo gauw hij zijn paarden tot stilstand brengen kon. Toen verscheen de slaapmuts opnieuw en dezelfde stem riep Oliver bij zijn naam.

Onder het voortloopen keek Oliver van tijd tot tijd met veel belangstelling en nieuwsgierigheid naar den nieuw-aangekomene. Hij scheen ongeveer vijf en twintig jaar te zijn en van middelbare grootte; zijn gezicht was knap en innemend en zijn manieren gemakkelijk en ongedwongen. Ondanks het verschil tusschen jeugd en ouderdom was de gelijkenis tusschen hem en de oude dame zoo opvallend, dat het Oliver niet moeilijk zou gevallen zijn, hunne familiebetrekking te raden, ook wanneer de vreemde niet reeds van haar had gesproken als van zijn moeder.

Mr. Giles, die nu eerst dacht aan zijn minder passend toilet, trok de slaapmuts van zijn hoofd en stak ze in zijn zak; toen haalde hij uit de koets een hoed van ernstig deftigen vorm te voorschijn en zette dien op. Daarna reed de postiljon weg; Giles, de heer Maylie en Oliver volgden op hun gemak.

Mevrouw Maylie wachtte haar zoon in spanning op, toen deze bij het landhuis aankwam. De ontmoeting had plaats onder groote ontroering van weerszijden.

Giles stak zijn slaapmuts weer naar buiten, met het doel eenig antwoord te geven, toen hij plotseling achteruit werd getrokken door een jongeren heer, die het andere hoekje van de sjees innam en driftig vroeg hoe het ging.

De jonge man antwoordde niet, maar deed het portier open, sprong uit het rijtuig, greep Oliver bij den arm en trok hem mee naar den kant van den weg.

Al dien tijd zat Mr. Giles met zijn slaapmuts op de tree van de koets; hij liet op iedere knie een elleboog leunen en veegde zijn oogen af met een blauw katoenen zakdoek met witte stippen. Dat de ontroering van den braven kerel niet geveinsd was, werd ten stelligste bewezen door de roode oogen, waarmee hij den jongen man aankeek, toen deze zich omkeerde en hem aansprak.

„Neen,” zei de oude dame; „ik zal haar alles vertellen.”

Ze drukte innig de hand van haar zoon en ging haastig de kamer uit.

Terwijl dit gesprek op haastigen toon gevoerd werd, waren Oliver en dokter Losberne in een anderen hoek van de kamer gebleven. De eerste stak nu Harry de hand toe en hartelijke begroetingen werden over en weer gewisseld.

In antwoord op ontelbare vragen van zijn jongen vriend, gaf de dokter nauwkeurig verslag van den toestand zijner patiente, een verslag dat even troostend en veelbelovend van toon was als Oliver's bericht hem had doen hopen. Mr. Giles, bezig met de bagage, luisterde er met gretige ooren naar.

„Heb je den laatsten tijd nog iemand neergeschoten, Giles?” vroeg de dokter, toen hij had uitgesproken.

„Niemand dokter,” antwoordde Mr. Giles, met een kleur tot op zijn voorhoofd.

„Geen dieven gevangen of inbrekers herkend?” vroeg de dokter.

„Heelemaal niet, mijnheer,” antwoordde Mr. Giles, dood-ernstig.

„Hé,” zei de dokter, „dat spijt me, je kunt die dingen zoo knap. En hoe maakt Brittles 't?”

„Die jongen maakt 't best, mijnheer,” zei Mr. Giles weer op zijn gewonen beschermenden toon, „hij doet u zijn eerbiedige groeten.”

„Goed,” zei de dokter. „Nu ik je hier zie, Giles, denk ik er weer aan, dat ik op den dag, voordat ik hier zoo haastig naar toe ging, op verzoek van je goede meesteres een kleine opdracht vervulde ten gunste van jou. Kom eens even hier in den hoek, wil je?”

Mr. Giles stapte heel gewichtig, maar toch eenigszins verbaasd, naar den hoek en werd daar vereerd met een korte, gefluisterde mededeeling van den dokter, aan het slot waarvan Giles verscheidene buigingen maakte en met buitengewone statigheid de kamer uitstapte.

Over het onderwerp van dit gesprek werd in de kamer niet gesproken, maar de keuken was er spoedig over ingelicht, want Mr. Giles ging daar recht naar toe, riep om een kruik ale en vertelde in majestueuse houding, die veel indruk maakte, dat het zijne meesteres behaagd had, ingevolge zijn moedig gedrag bij gelegenheid van de poging tot inbraak, ten zijnen voordeele de som van vijf-en-twintig pond op de spaarbank te zetten. Bij dit bericht hieven de beide vrouwelijke dienstboden handen en oogen ten hemel en merkten op, dat Mr. Giles nu wel trotsch zou worden, waarop Mr. Giles, zijn jabot rechttrekkend: „Neen, Neen” antwoordde, en dat hij haar zeer dankbaar zou zijn, wanneer zij, mocht hij zich trotsch toonen tegenover zijn minderen, hem daarop wilden wijzen. Daarna maakte hij nog vele andere opmerkingen, die niet minder zijn nederigheid in het licht stelden en die met dezelfde toejuiching en waardeering ontvangen werden; zij waren dan ook over het geheel even origineel en doeltreffend als de opmerkingen van groote mannen gewoonlijk zijn.

De verdere avond ging in de huiskamer opgewekt voorbij, want de dokter was vroolijk gestemd, en hoe vermoeid of afgetrokken Harry Maylie in 't begin ook mocht zijn, hij was niet bestand tegen de opgeruimdheid van den dokter, die zich uitte in allerlei kwinkslagen en herinneringen uit zijn praktijk, en in grapjes, die Oliver het koddigste toeschenen wat hij ooit gehoord had en waar hij dus schaterend om lachte, tot blijkbare voldoening van den dokter; deze lachte zelf hartelijk om zijn eigen grappen totdat Harry, door de macht der sympathie, bijna even hard meelachte. Zoo zaten zij zoo vroolijk bij elkaar, als in de gegeven omstandigheden maar mogelijk was en het was laat eer zij met lichte, dankbare harten uit elkaar gingen om de rust te zoeken, waaraan zij, na de spanning en onzekerheid der laatste dagen, groote behoefte hadden.

Oliver stond den volgenden morgen veel opgeruimder op en begon met veel meer plezier aan zijn gewone morgenbezigheden dan hij dagen lang gekend had. De vogels werden weer op hun oude plaatsje buiten gehangen om daar te zingen en de mooiste wilde bloemen die te vinden waren, werden weer geplukt, om Rose met hun schoonheid te verheugen. De droefheid, die in de oogen van den angstigen jongen de vorige dagen over alle voorwerpen, al waren ze nog zoo mooi, te hangen scheen, was nu als door betoovering weggevaagd. De dauw scheen helderder te schitteren op de groene bladeren, de lucht scheen vervuld van liefelijker muziek en de hemel zelf scheen blauwer en helderder. Zoo groot is de invloed, die onze eigen gedachten verleenen zelfs aan het uiterlijk van dingen buiten ons. Menschen, die de natuur en hunne medemenschen aanzien en roepen, dat alles donker en somber is, hebben gelijk, maar de sombere kleuren zijn de weerschijn van hun eigen kranke oogen en harten. De werkelijke kleuren zijn fijn, men heeft heldere oogen noodig om ze te zien.

We moeten hier opmerken en Oliver merkte het te zijner tijd eveneens op, dat deze morgentochten niet langer alleen werden gemaakt. Harry Maylie legde na den eersten morgen, toen hij Oliver met volle handen thuis zag komen, zulk een liefde voor bloemen aan den dag en zulk een goeden smaak om ze te schikken, dat hij hierin zijn jonger vriendje ver achter zich liet. Doch al was Oliver de mindere in dit opzicht, hij wist waar de beste bloemen te vinden waren en den éénen ochtend na den andere zwierven zij samen door den omtrek en brachten de mooiste bloemen, die bloeiden. Het raam van Rose's kamer stond nu open, want zij hield er van, de welige zomerlucht binnen te voelen stroomen en leefde op in de heerlijke frischheid ervan, maar juist binnen het kozijn stond één klein bouquetje in 't water, dat elken morgen met de grootste zorg verfrischt werd. Oliver kon niet nalaten op te merken, dat de verflenste bloemen nooit weggegooid werden, ofschoon het vaasje geregeld opnieuw werd gevuld; ook zag hij, dat de dokter, zoo dikwijls hij in den tuin kwam, vast en zeker zijn oogen naar dat bijzondere hoekje opsloeg en nadenkend met het hoofd knikte, terwijl hij zijn morgenwandeling voortzette. Intusschen vlogen de dagen voorbij en Rose nam snel in beterschap toe.

De tijd viel Oliver niet lang, al was Rose nog niet uit haar kamer geweest en al waren er geen avondwandelingen, behalve nu en dan een klein eindje met mevrouw Maylie. Hij legde zich met verdubbelden ijver toe op de lessen van den witharigen ouden heer en werkte zóó hard, dat zijn snelle vorderingen hemzelf verbaasden. Bij dit werk werd hij op zekeren dag hevig verschrikt en ontsteld door een onverwachte gebeurtenis.

Het kamertje, waar hij gewoonlijk zat als hij zijn lessen leerde, was gelijkvloers en lag aan den achterkant van het huis. Het was een echt tuinkamertje met een tralievenster, waaromheen jasmijn en kamperfoelie groeiden, waarvan de ranken om de tralies kropen en het vertrekje met hun heerlijken geur vulden.

Het zag uit in een tuin, die met een hekje naar een omheind grasveld voerde; in heel den omtrek waren frissche weilanden en bosschen. In die richting lag geen ander huis in de buurt en men had er een uitgestrekt vergezicht.

Op een mooien avond, toen de eerste schaduwen der schemering op de aarde nederdaalden, zat Oliver vóór dit raam, ingespannen bezig met zijn boeken. Een tijd lang had hij zich in zijn boek verdiept en daar de dag drukkend warm was geweest en hij zich nogal had ingespannen, ligt er geen minachting in voor den schrijver van dat boek, wie het ook zij, wanneer ik zeg, dat Oliver langzamerhand in slaap viel.

„ST.... VRIEND! MEENDE HIJ TE HOOREN ZEGGEN.... HIJ IS 'T STELLIG.”

„ST.... VRIEND! MEENDE HIJ TE HOOREN ZEGGEN.... HIJ IS 'T STELLIG.”

Soms besluipt ons een soort van slaap, die het lichaam gevangen houdt, doch den geest zich bewust laat blijven van de dingen om hem heen en hem vrij laat, rond te dwalen, waarheen hij lust heeft. In zoover drukkende loomheid, volslagen gebrek aan kracht en onmacht onze

gedachten te controleeren of ons te bewegen, slaap genoemd kunnen worden, dan is dit slaap en toch hebben wij besef van alles, wat om ons heen voorvalt. Wanneer wij op zulk een oogenblik droomen, vereenzelvigen zich woorden, die werkelijk gesproken worden, of klanken, die werkelijk bestaan, met verrassende vlugheid met onze droom-visioenen, totdat werkelijkheid en verbeelding zoo vreemd dooreengemengd zijn, dat het naderhand bijna onmogelijk is, ze van elkaar te scheiden. Doch dit, een treffend wonder, is volstrekt niet alleen aan zulk een droomtoestand eigen. Het is een onbetwistbaar feit, dat, ofschoon onze gevoels- en gezichtszinnen voor het oogenblik dood zijn, toch de gedachten van onzen slaap en de droomtafereelen, die wij zien, den daadwerkelijken invloed ondervinden, zelfs van de zwijgende tegenwoordigheid van een of ander voorwerp buiten ons, dat misschien niet bij ons was, toen wij onze oogen sloten en van welks nabijheid wij bij ons wakker zijn niet wisten. Oliver wist heel goed, dat hij in zijn eigen kamertje zat, dat zijn boeken vóór hem op tafel lagen, dat de geurige buitenlucht van buiten door de slingerplanten heen binnenstroomde. En toch sliep hij. Plotseling veranderde het tooneel, de lucht werd benauwd en drukkend en hij ontdekte met een gevoel van ontzetting, dat hij weer in het huis van den Jood was. Daar zat de afschuwelijke oude man in zijn gewone hoekje en wees naar hem, met afgewend gezicht fluisterde hij een anderen man, die naast hem zat, iets in.

„St..... vriend!” meende hij den Jood te hooren zeggen, „hij is 't, stellig. Kom mee.”

„Hij!” scheen de andere man te antwoorden, „denk je, dat ik me in hem vergissen kan? Al had een stoet spoken ook allemaal zijn gedaante aangenomen en hij stond er tusschen, dan zou toch iets me zeggen, hoe ik hem er uit zou vinden. Al begroef je hem vijftig voet diep en je bracht mij bij het graf, dan zou ik toch, geloof ik, weten, dat hij er onder lag, al stond er geen teeken op!”

De man scheen dit met zoo'n vreeselijken haat te zeggen, dat Oliver van angst wakker werd en opsprong.

God! wat was dat, dat het bloed naar zijn hart terugdreef en hem buiten staat deed zijn te schreeuwen of zich te verroeren? Daar—daar—vóór het raam, vlak vóór hem—zóó vlak bij, dat hij hem bijna had kunnen aanraken eer hij terugdeinsde, met zijn oogen de kamer inglurend en de zijne ontmoetend, daar stond de Jood! En naast hem, wit van woede of angst of van beide, zag Oliver de norsche trekken van denzelfden man, die in de herberg tegen hem was aangebotst. Het was maar een oogwenk, een flits, en weg waren zij! Maar zij hadden hem herkend en hij hen en hunne gezichten waren zoo vast in zijn geheugen geprent, alsof zij diep in steen gegriffeld waren en hij ze zóó van zijn geboorte af vóór zich had gehad. Een oogenblik stond hij als vastgenageld aan den grond; toen sprong hij uit het raam in den tuin en schreeuwde luidkeels om hulp.

2.33%
HOOFDSTUK XXXIV.