De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XXXIII.

Waarin het geluk van Oliver en zijn vriendinnen een plotselingen schok krijgt.

De lente vervloog snel en de zomer kwam. Was het dorp eerst al mooi geweest, nu straalde het in de volle glorie en glans van zomerweelde. De groote boomen, die in de vroege maanden nog kaal en dun bebladerd hadden geschenen, werden nu in eens vol sterk leven en gezondheid; zij strekten hun groene takken over den dorstenden grond, herschiepen open kale plekken in heerlijke hoekjes, waar men van uit diepe, vriendelijke schaduw uitkeek in wijde verten, die zich in zonneschijn baadden. De aarde had zich omhangen met haar vroolijken groenen mantel en verspreidde haar weligste geuren. Het jaar verkeerde in den tijd van jeugdige kracht; alle dingen bloeiden en waren blij. In het kleine landhuis ging het leven even rustig voort en onder de bewoners heerschte dezelfde vroolijke opgewektheid. Oliver was flink en gezond geworden; maar gezondheid of ziekte brachten geen verschil in zijn warme gevoelens voor de menschen om hem heen, zooals bij vele menschen gebeurt. Hij was nog hetzelfde lieve, zachte, gevoelige kind, dat hij was geweest, toen zijn kracht werd ondermijnd door pijn en leed, en toen hij voor de minste verlichting van pijn afhing van hen, die hem verzorgden.

Op een mooien avond waren zij verder gewandeld dan gewoonlijk; het was overdag buitengewoon warm geweest, nu scheen de maan prachtig en er stak een koeltje op, dat heerlijk verfrisschend aandeed. Rose was heel vroolijk geweest en ze hadden opgewekt pratend voortgewandeld, tot zij ver buiten hun gewone grenzen waren gegaan. Daar mevrouw Maylie moe was, wandelden zij langzamer terug. Het jonge meisje gooide alleen haar eenvoudige kapje neer en ging als gewoonlijk voor de piano zitten. Nadat zij eenige minuten lang afgetrokken over de toetsen heen was gegleden, zette zij een zacht, ernstig lied in en terwijl zij het speelde hoorden de anderen een geluid, alsof zij schreide.

„We moeten iets doen Oliver en niet toegeven aan onnutte droefheid,” zei mevrouw Maylie, terwijl zij den vinger op de lippen legde en hem strak aankeek, „deze brief moet zoo gauw mogelijk naar dokter Losberne gezonden worden. De brief moet naar het marktstadje gebracht worden, dat is niet verder dan vier mijlen langs het voetpad door de velden; vandaar moet hij door een bode te paard recht naar Chertsey worden gebracht. De menschen uit de herberg zullen daar wel voor zorgen en ik kan jou wel toevertrouwen, den brief daarheen te brengen, nietwaar?”

„Wat?” vroeg Oliver.

„Verrek jij!” mompelde de man woest tusschen zijn gesloten tanden, „als ik maar moed had, het woord te zeggen, zou ik in één nacht van je af zijn. Vloek over je hoofd en dat de pest je hale, duivelsjong! Wat doe je hier?”

„Toch niet ziek, lieveling?” viel mevrouw Maylie in.

„St!” zeide mevrouw Maylie, terwijl zij haar hand op Oliver's hoofd legde. „Je denkt als een kind, arme jongen. Maar ondanks dat, wijs je mij op mijn plicht. Ik had die een oogenblik vergeten, Oliver, maar ik hoop, dat dit mij vergeven zal worden, want ik ben oud en heb genoeg van ziekte en dood gezien om de smart te kennen, die de scheiding van wie ons lief zijn, meebrengt. Ik heb ook genoeg gezien, om te weten, dat het niet altijd de jongste en beste zijn, die gespaard worden voor wie hen liefhebben; maar dit moet ons tot troost zijn in onze droefheid, want de Hemel is rechtvaardig en zulke dingen leeren ons onafwijsbaar, dat er een schooner wereld bestaat dan de onze en dat de overgang erheen plotseling kan zijn. Gods wil geschiede! Ik heb haar lief; Hij weet hoe lief.”

„Rose, lieverd!” riep mevrouw Maylie, terwijl zij opsprong en zich over haar heenboog. „Wat is er? In tranen! Lieve kind, wat scheelt er aan?”

„Rose, lieveling!” zei de oudere dame.

„O! dat verhoede God,” riep Oliver haastig.

„O! Neen, neen! Niet ziek!” antwoordde Rose met een huivering, alsof onder het spreken een doodelijke kilte haar beving. „'t Zal dadelijk wel weer over gaan. Zou je 't raam dicht willen doen?”

„Nu is zij heel ziek,” antwoordde mevrouw Maylie, „en ik geloof zeker, dat 't nog erger zal worden. Mijn lieve, lieve Rose! O, wat zou ik moeten doen zonder haar!”

„Niets tante, niets,” antwoordde het meisje. „Ik weet niet wat het is; ik kan 't niet beschrijven, maar ik voel me zoo....”

„Neen,” antwoordde de oude dame en reikte hem den brief werktuigelijk toe. Oliver wierp er een blik op en zag, dat hij geadresseerd was aan den heer Harry Maylie, in een of ander groot landhuis, waar kon hij niet uitmaken.

„Neem me niet kwalijk, mijnheer,” zei Oliver, „ik liep hard naar huis en zag u niet aankomen.”

„Moet hij ook naar Chertsey, mevrouw?” vroeg Oliver, ongeduldig om zijn boodschap te verrichten en stak zijn bevende hand uit naar den brief.

„Moet hij mee, mevrouw?” vroeg Oliver en keek ongeduldig op.

„Lieve kind!” zei de oudere dame en sloeg de armen om haar heen, „ik heb je nog nooit zoo gezien.”

„Ik zou u niet ongerust maken, als ik er iets aan kon doen,” viel Rose in, „maar heusch, ik kan 't niet helpen. Ik geloof toch wel, dat ik ziek ben, tante.”

„Ik hoop toch,” zei Oliver, toen mevrouw Maylie terugkwam, „dat er niets is. Ze ziet er niet goed uit, maar....”

„Ik hoop 't, Oliver. Ik ben deze jaren zoo gelukkig met haar geweest—te gelukkig misschien. 't Is zeker tijd, dat er een of ander ongeluk over me komt, maar ik hoop, dat het dit niet is.”

„Ik geloof 't niet,” antwoordde mevrouw Maylie, terwijl zij den brief terugnam. „Ik zal tot morgen wachten.”

„Hier is nog een brief,” zei mevrouw Maylie en dacht een oogenblik na, „maar ik weet niet goed, of ik hem nu zal verzenden of wachten zal, tot ik weet, hoe 't met Rose gaan zal. Ik zou hem alleen verzenden, als ik het ergste vreesde.”

„Ha!” riep de man, met zijn oogen op Oliver gericht en plotseling terugdeinzend. „Wat is dat, voor den duivel?”

„Er is toch geen gevaar voor zoo iets vreeselijks?” vroeg Oliver. „Twee uur geleden was zij nog heel goed.”

„En bedenk, mevrouw,” zeide Oliver, terwijl de tranen hem in de oogen sprongen, ondanks al zijn pogingen ze te onderdrukken. „O, bedenk, hoe jong en goed ze is en hoeveel vreugde en geluk zij geeft aan allen om haar heen. Ik weet zeker—heusch, heel zeker, dat zij, ter wille van u, die zoo goed bent en ter wille van haar zelf en ter wille van allen, die zij zoo gelukkig maakt, niet zal sterven. De Hemel zal haar zoo jong niet doen sterven.”

„Dood en duivel!” mompelde de man, den jongen met zijn groote, donkere oogen aanstarend. „Wie zou dat gedacht hebben? Vermorzel hem tot gruis! Hij zou nog uit een steenen kist springen en me in den weg komen!”

„De vreeselijke slag,” zei de oude dame, „dat ik het lieve meisje zou moeten verliezen, dat zoo lang mijn geluk en mijn troost is geweest.”

„Amen! kindlief!” zei de oude dame handenwringend.

„'t Spijt me,” stamelde Oliver, onthutst door den woesten blik van den vreemde. „Ik hoop, dat ik u geen pijn heb gedaan!”

Zij was werkelijk ziek; toen de kaarsen binnen werden gebracht, zagen de anderen, hoe in den korten tijd sinds zij thuis waren, de blos op haar gezicht in marmer-bleekheid was veranderd. De trekken hadden niets van hun schoonheid verloren, maar op het lieve gezichtje lag een angstige, verschrikte trek, die het nooit gehad had. Een oogenblik later werd zij vuurrood en in haar oogen kwam een wilde, starende uitdrukking. Ook deze verdween, als de schaduw van een overtrekkende wolk en zij werd opnieuw doodsbleek.

Zij gaf blijk van zulk een hevige smart, dat Oliver, zijn eigen ontroering onderdrukkend, het waagde haar moed in te spreken, en haar ernstig te verzoeken, ter wille van de lieve jonge dame zelf, kalmer te zijn.

Tot zijn verwondering zag Oliver, dat mevrouw Maylie, terwijl zij deze woorden sprak, haar klachten als met één poging onderdrukte; toen zij uitgesproken had, was zij weer zelfbeheerscht en flink. Nog meer verwonderd was hij te ontdekken, dat die flinkheid aanhield en dat mevrouw Maylie bij al de zorg en het nachtwaken, dat volgde, steeds zelfbeheerscht en kalm bleef; al de plichten, die op haar rustten, vervulde zij vastbesloten en naar het uiterlijk te oordeelen, zelfs opgewekt. Maar hij was jong en wist niet, waar sterke geesten onder beproevingen toe in staat zijn. Hoe zou hij dat ook kunnen weten, waar de sterke geesten zelf zoo zelden zichzelf kennen?

Rose gaf geen antwoord, maar speelde iets vlugger voort, alsof de woorden haar uit een of andere pijnlijke gedachte gewekt hadden.

Rose Maylie was veel erger geworden; tegen middernacht begon zij te ijlen. Een dokter, die in het dorp woonde, bleef voortdurend bij haar; nadat hij de patiënte gezien had, nam hij mevrouw Maylie ter zijde en verklaarde, dat de ziekte van den meest ernstigen aard was. „Eerlijk gezegd,” verklaarde hij, „zou het iets als een wonder zijn, wanneer ze beter werd.”

Oliver, die angstig naar de oude dame keek, merkte op hoe deze teekens haar verontrustten; hij was ook ongerust, maar ziende, dat zij haar best deed, haar onrust te verbergen, trachtte hij hetzelfde te doen en zij slaagden in zoover, dat, toen Rose door haar tante overgehaald was zich voor den nacht terug te trekken, zij opgewekter was en er zelfs beter uitzag; ze verzekerde, dat zij stellig den volgenden morgen heelemaal beter op zou staan.

Oliver kon niet antwoorden, maar zijn oogen zeiden hoe verlangend hij was, dadelijk op weg te gaan.

Oliver keek een oogenblik naar den krankzinnige (want daar hield hij hem voor) en liep toen het huis in om hulp te halen. Nadat hij den man veilig het hotel had zien binnen dragen, wendde hij zich huiswaarts en liep zoo hard hij kon om den verloren tijd in te halen; intusschen dacht hij nog eens met groote verbazing en iets als angst aan het vreemde gedrag van den man, dien hij zoo juist ontmoet had.

Oliver haastte zich, aan haar verzoek te voldoen. Het jonge meisje deed een poging, haar vroolijkheid te herwinnen en trachtte een lichter wijsje te spelen; doch haar vingers vielen machteloos neer op de toetsen. Zij bedekte haar gezicht met haar handen, viel op een sofa neer en liet den vrijen loop aan de tranen, die zij niet langer weerhouden kon.

Hij sprak een postjongen aan, die onder de poort zat te dommelen en die hem, toen hij hoorde, wat hij verlangde, naar den huisknecht verwees; toen deze ook alles aangehoord had wat hij te zeggen had, stuurde hij hem naar den waard; deze was een lange man met een blauwe das, een witte hoed, een grijze broek en kaplaarzen; hij leunde tegen de pomp bij de staldeur en bewerkte zijn tanden met een zilveren tandenstoker.

Hij bleef echter niet lang aan het voorval denken, want toen hij het landhuis bereikte, was er genoeg om zijn geest bezig te houden en alles wat hemzelf betrof voor 't oogenblik volkomen uit zijn gedachten te bannen.

Hier bleef hij staan en keek om zich heen naar de herberg. Er was een witte bank en een roode brouwerij en een geel stadhuis en in één hoek stond een groot huis, waarvan al het houtwerk groen geschilderd was en waar op het uithangbord stond: „De George.” Zoodra hij dit in het oog kreeg, ging hij er haastig op af.

Het bewustzijn, dat er om hulp was gezonden en dat geen tijd verloren was gegaan, was ten minste iets en Oliver liep met lichter hart de binnenplaats van de herberg op. Toen hij het koetshuis uitkwam, botste hij tegen een langen man in een wijde jas aan, die op dat oogenblik uit de herbergdeur kwam.

Een bange nacht volgde. Toen de morgen kwam, ging de voorspelling van mevrouw Maylie maar al te zeer in vervulling. Rose verkeerde in het eerste stadium van een hooge, gevaarlijke koorts.

Deze heer ging met veel omslag de gelagkamer binnen om de kosten te berekenen, wat heel wat tijd kostte; toen dit klaar was en het geld betaald, moest een paard gezadeld en een man reisvaardig gemaakt worden, wat opnieuw tien minuten kostte. Intusschen verkeerde Oliver in zulk een wanhopigen toestand van ongeduld en angst, dat hij 't gevoel had, alsof hij zelf op het paard zou willen springen om in galop naar de volgende pleisterplaats te rijden. Eindelijk was alles klaar; toen Oliver het briefje had overgereikt met allerlei verzoeken en aanbevelingen om het spoedig te bezorgen, gaf de man zijn paard de sporen, draafde over de oneffen steenen van de markt, reed de stad uit en galoppeerde twee minuten later langs den straatweg.

De oude dame wenkte hem, niet te spreken en ging in een donkeren hoek van de kamer zitten. Het bleef een poos stil. Eindelijk zeide zij met bevende stem:

De man balde zijn vuist terwijl hij deze woorden uitstootte. Hij liep op Oliver toe, als om hem een slag te geven, maar smakte op den grond, waar hij zich in een zenuwtoeval heen en weer rolde, terwijl het schuim hem op den mond kwam.

Bij deze woorden gaf zij Oliver haar beurs en zonder zich langer op te houden, rende hij weg zoo hard hij kon. Vlug liep hij door de velden en langs de paadjes, die ze hier en daar doorsneden; nu eens was hij bijna verborgen door het hooge koren aan weerskanten, dan weer kwam hij op een open weiland, waar de maaiers en hooiers druk aan 't werk waren; hij bleef niet staan, behalve nu en dan een paar seconden om op adem te komen, tot hij warm en met stof bedekt op het marktplein van het stadje aankwam.

Hoe dikwijls sprong Oliver dien nacht zijn bed uit, sloop onhoorbaar naar de trap en luisterde naar het minste geluid uit de ziekenkamer! Hoe dikwijls schokte een huivering door zijn leden en parelden koude angstdruppels op zijn voorhoofd, wanneer een plotseling geluid van voetstappen hem deed vreezen, dat er iets gebeurd was, te vreeselijk om aan te denken! En wat waren de vurigste gebeden, die hij ooit geuit had, vergeleken bij de gebeden die hij uitstootte, nu hij in doodsangst hartstochtelijk smeekte om leven en gezondheid voor het liefelijke wezen, dat aan den rand van het donkere graf verkeerde!

O! de onzekerheid, de vreeselijke, drukkende onzekerheid, waarin men het werkeloos aan moet zien, hoe het leven van iemand, die ons dierbaar is, in de waagschaal staat.

O! de folterende gedachten, die in ons brein woelen en ons hart hevig doen kloppen en onzen adem beklemmen, door de voorstellingen die zij in onzen geest oproepen; de wanhopige begeerte, iets te doen om de pijn te verzachten of het gevaar te verminderen, dat wij niet kunnen bezweren; de somberheid, die over onze ziel en onzen geest komt, door de droeve gedachte aan onze hulpeloosheid; welke folteringen zijn daaraan gelijk? door welke gedachten of ingespannen werkzaamheden kunnen wij er leniging voor vinden in de koortsachtige opwinding van het oogenblik?

De morgen brak aan en het landhuisje was eenzaam en stil. Men sprak fluisterend; angstige gezichten kwamen van tijd tot tijd aan de deur; vrouwen en kinderen gingen in tranen heen. Heel den langen dag, en uren nadat het donker was geworden, liep Oliver langzaam op en neer in den tuin; ieder oogenblik keek hij op naar de ziekenkamer en schrikte terug als hij het omfloerste raam zag, dat er uitzag, alsof de dood daarachter huisde. Laat in den avond kwam dokter Losberne. „Het is hard,” zei de goede dokter en wendde zijn hoofd af onder het spreken „zoo jong, zoo bemind; maar er is heel weinig hoop.”

Een nieuwe morgen. De zon scheen helder—zoo helder, alsof zij niet neerzag op ellende en zorg; en terwijl alle bladeren en bloemen in vollen bloei om haar heen stonden, terwijl leven, gezondheid, klanken en kleuren van zomerweelde haar aan alle kanten omringden, lag het mooie, jonge schepseltje snel weg te teren. Oliver sloop naar het oude kerkhof, ging op een van de groene grafheuvels zitten en schreide en bad in stilte voor haar.

Alles was zoo vredig en schoon, het zonnige landschap scheen zoo vol licht en vroolijkheid, de zang der zomervogels zoo vol streelende muziek, er sprak zulk een besef van vrijheid uit de snelle vlucht der kraaien, die hoog door de lucht zeilden, zooveel leven en blijheid uit alles, dat in den jongen, toen hij zijn stekende oogen ophief en om zich heen keek, onwillekeurig de gedachte opkwam, hoe dit geen tijd was voor den dood; Rose kon niet sterven, wanneer dingen van lager orde alle zoo vroolijk en blij waren; de graven waren er voor den kouden droeven winter, niet voor den tijd van zonneschijn en bloei. Hij dacht bijna dat lijkkleeden alleen bestonden voor ouden en afgeleefden en dat hun spookachtige plooien nimmer zulk een jong, bekoorlijk wezen omhulden. Deze kinderlijke gedachten werden plotseling onderbroken door het luiden van de kerkklok. Daar! Weer! De klok luidde voor een begrafenis. Een groep armelijke rouwdragers kwam het hek binnen; zij droegen witte rouwbanden, want de gestorvene was jong. Met onbedekte hoofden stonden zij bij het graf en in den treurenden stoet was een moeder—die geen moeder meer was. Maar de zon scheen helder en de vogels zongen.

Oliver ging naar huis terug, denkend aan al de vriendelijkheden, die Rose hem bewezen had, en wenschend dat er nog eenmaal een tijd mocht komen, waarin hij haar voortdurend zou kunnen toonen, hoe dankbaar hij haar was en hoe zeer aan haar gehecht. Hij had zich niets te verwijten, wat betreft onachtzaamheid of gedachteloosheid, want hij had haar met toewijding gediend en toch kwamen honderd kleine voorvallen in zijn herinnering op, waarbij hij ijveriger had kunnen zijn en toegewijder en hij wenschte, dat hij zóó geweest was. Wij moeten voorzichtig zijn, hoe we met de menschen om ons heen omgaan, daar elk sterfgeval in den kleinen kring der overlevenden gedachten oproept aan veel, dat werd nagelaten en aan weinig, dat gedaan werd—aan zooveel vergeten dingen en aan zooveel meer, dat hersteld had kunnen worden! Geen berouw zoo diep als over iets, dat niet te herstellen is; als wij behoed willen blijven voor de kwellingen ervan, laat ons hier dan bijtijds aan denken.

Toen hij thuiskwam, zat mevrouw Maylie in de kleine huiskamer. Oliver ontstelde, toen hij haar zag; zij had tot nu toe geen oogenblik het ziekbed van haar nichtje verlaten en hij beefde bij de gedachte, welke verandering haar vandaar verdreven kon hebben. Hij vernam, dat Rose in een diepen slaap was geraakt, waaruit zij wakker zou worden, hetzij tot beterschap en leven of om afscheid van hen te nemen en te sterven.

Uren lang zaten zij bij elkaar, luisterend en bang om te spreken. Het eten bleef onaangeroerd en werd zoo weer afgenomen; met gezichten, waarop te lezen stond, hoe hunne gedachten elders waren, keken zij naar de zon, die lager en lager zonk en eindelijk over hemel en aarde de schitterende kleuren goot, die haar heengaan inleiden. Hun ooren vingen van verre het geluid van naderende voetstappen. Onwillekeurig snelden zij beiden naar de deur, toen dokter Losberne binnenkwam.

„Hoe is 't met Rose?” riep de oude dame. „Zeg 't me in eens. Ik kan 't dragen; alles, behalve deze onzekerheid. O, zeg 't me om 's Hemels wil!”

„U moet kalm blijven,” zei de dokter en ondersteunde haar. „Kalm, lieve mevrouw, kalm.”

„Laat mij in Gods naam naar haar toe gaan! Mijn dierbaar kind! Ze sterft! Ze sterft!”

„Neen!” riep de dokter ontroerd. „Dank zij Gods goedheid en genade, zal zij nog jaren leven en ons tot vreugde zijn.”

Mevrouw Maylie viel op de knieën en trachtte hare handen te vouwen; maar de wilskracht, waarmede zij zich zoo lang had opgehouden, ontzonk haar tegelijk met haar eerste dankgebed ten Hemel en zij viel neer in de vriendenarmen, die uitgestrekt waren om haar op te vangen.

2.06%
HOOFDSTUK XXXIII.