De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XXXII.

Van het gelukkige leven, dat voor Oliver bij zijn vriendelijke beschermers aanbrak.

Oliver had veel en hevig lijden te doorstaan. Behalve dat de gebroken arm hem veel pijn deed en niet dan langzaam genas, kreeg hij, tengevolge van de koude en vochtigheid, hevige koortsen, die verscheidene weken aanhielden en hem vreeselijk deden vermageren. Maar eindelijk, heel, heel langzaam begon hij te genezen en was hij in staat, nu en dan in enkele woorden, door tranen verstikt, uit te spreken, hoe diep hij de goedheid der twee lieve dames voelde en hoe vurig hij hoopte, als hij weer flink en sterk was, iets te kunnen doen om zijn dankbaarheid te toonen; iets maar, waaruit zij zouden zien, hoe vol zijn hart was van liefde en toewijding; iets, al was het nog zoo weinig, dat bewijzen kon hoe haar goedheid niet weggeworpen was, maar dat de arme jongen, die door hun mededoogen behoed werd voor ellende of dood, niets liever wilde, dan haar met hart en ziel te dienen.

„Arm kereltje,” zei Rose op een dag, toen Oliver met zwakke stem gepoogd had de woorden van dankbaarheid te stamelen, die naar zijn bleeke lippen drongen, „als je wilt, zul je gelegenheid genoeg hebben iets voor ons te zijn. We gaan naar buiten en tante is van plan je mee te nemen. De rust daar, de zuivere lucht en al de schoonheid en blijheid van de Lente zullen je in een paar dagen wel opknappen. Als je eenmaal sterk genoeg bent, om je een beetje in te spannen, zul je ons op honderd manieren nuttig kunnen zijn.”

„Zoo, zal je dat?” smaalde de leelijke stumpert. „Als je mij noodig hebt, ben ik hier. Ik heb hier vijf en twintig jaar lang alleen, als een gek, gewoond en laat me niet door jou wegjagen. Ik zal 't je betaald zetten; ik zal 't je betaald zetten.” Met deze woorden zette het misvormde duiveltje 't op een gillen en danste op den grond alsof hij dol was van woede.

„Zoo gauw ik het tijd vind,” zei dokter Losberne en keek in de andere kamer; ook deze leek niets op de beschrijving, die Oliver ervan gegeven had. „Ik zal je wel krijgen, vriendje.”

„Wat scheelt je jongen?” riep de dokter, driftig als gewoonlijk. „Zie je wat—hoor je wat—voel je wat—nou?”

„Wat moet je hier dan?” vroeg de bochel. „Wil je nou dadelijk weggaan, vóór ik een ongeluk aan je bega? Pas op!”

„Wat duivel!” riep de dokter. „Hé! Ho!! Laat me er uit!”

„Vergeet 't dan niet weer.”

„Tegenover wie?” vroeg het meisje.

„Tegenover den vriendelijken mijnheer en die lieve oude huishoudster, die een tijd geleden zoo goed voor me gezorgd hebben,” antwoordde Oliver. „Als ze wisten, hoe gelukkig ik nu ben, zouden zij 't zeker prettig vinden.”

„Te doen!” riep de ander en greep hem zonder nadenken bij den kraag. „Heel wat! Inbraak en diefstal—dat is er te doen.”

„O, dat hoop ik maar!” riep Oliver. „Ze zijn zoo goed voor me geweest, zoo heel, heel goed!”

„O ja, juffrouw, ja!” antwoordde Oliver levendig; „maar ik dacht er over, dat ik toch doe of ik ondankbaar ben.”

„Nu, wat is daarmee? Stop koetsier. Hou op!” riep de dokter. „Nu vent, wat is er met dat huis, wat?”

„Nu, m'n jongen, welk huis is het?” vroeg de dokter.

„Nou,” zei de gebochelde, die met scherpen blik zijn bewegingen gevolgd had, „wat beteekent dat, dat je met geweld mijn huis binnendringt? Wil je mij berooven of vermoorden? Wat wil je?”

„Nee mijnheer.”

„Mij in te spannen!” riep Oliver. „O! lieve juffrouw, als ik maar voor u kon werken; als ik maar iets voor u kon doen door uw bloemen water te geven of uw vogels te verzorgen of den heelen dag heen en weer te hollen, wat zou ik daar niet voor geven!”

„Kom! kom!” zei de dokter, hem op den schouder kloppend. „Dadelijk zie je hen en ze zullen dol blij zijn, je gezond en wel weer te zien.”

„Klop hiernaast aan,” zei de dokter en trok Oliver's arm door den zijne. „Wat is er geworden van mijnheer Brownlow, die hiernaast heeft gewoond? Weet u dat ook?”

„Je hoeft er niets voor te geven,” zei Miss Maylie met een glimlach, „want, zooals ik daarnet al zeide, zullen wij je op allerlei manieren aan het werk zetten, en als je wat wij van je vragen, maar met half zooveel plezier doet als je nu belooft, zal ik me heusch heel gelukkig voelen.”

„Ja mijnheer,” antwoordde het dienstmeisje. „De oude heer, de huishoudster en een andere mijnheer, een vriend van mijnheer Brownlow, zijn allemaal samen weggegaan.”

„Is zijn huishoudster ook weg?” vroeg de dokter na een oogenblik.

„Ik versta je,” zei de dokter en schudde zijn gevangene flink door elkaar. „Waar is—duivels hoe heet die schurk ook weer—Sikes; dat is 't. Waar is Sikes, dief die je bent?”

„Ik kan je niet zeggen, hoe gelukkig ik mij dan zal voelen,” hernam het jonge meisje. „Te denken, dat mijn goede tante het middel is geweest waardoor iemand bewaard is voor al de vreeselijke ellende, waar jij ons van verteld hebt, zou ik al onbeschrijflijk heerlijk vinden; maar te weten, dat het voorwerp van haar goedheid en medelijden oprecht dankbaar gestemd was en zich aan haar gehecht voelde, zou mij gelukkiger maken dan jij je in kunt denken. Begrijp je?” vroeg ze met een blik op Oliver's peinzend gezichtje.

„Ik ben een ezel!” zei de dokter na een lange stilte. „Wist je dat al, Oliver?”

„Hé!” zei een leelijke, kleine, gebochelde man, terwijl hij de deur zoo plotseling opentrok, dat de dokter door den schok van zijn laatsten klop bijna voorover de gang inviel. „Wat is er te doen?”

„Heusch juffrouw?” riep Oliver, terwijl zijn gezicht van blijdschap opleefde. „Ik weet niet wat ik doen zal van vreugde als ik die lieve gezichten weer zie!”

„Heb je ooit gehoord dat een man die zooiets wou doen in een karretje kwam en met getuigen, malle ouwe vampier?” vroeg de driftige dokter.

„Gelukkig juffrouw,” riep Oliver. „Wat lief van u om dat te zeggen.”

„En daar zal gauw moord bij komen,” antwoordde de gebochelde koel, „als je me niet loslaat. Versta je?”

„Dàt! dàt!” antwoordde Oliver levendig en wees uit het raampje. „Dat witte huis! O, gauw! Toe gauw! Ik heb een gevoel of ik sterven moet; ik beef zoo.”

„De man van het boekenstalletje mijnheer!” zei Oliver. „Ik weet de weg er naar toe. Toe asjeblieft, mijnheer, ga naar hem toe! Toe mijnheer!”

„De dieven—het huis, waar ze me heen brachten!” fluisterde Oliver.

„Dat zouden zij zeker,” stemde Oliver's weldoenster toe, „en dokter Losberne is al zoo vriendelijk geweest te beloven, dat hij je, zoodra je sterk genoeg bent om de tocht te doen, naar hen toe zal brengen.”

„Dat meneer,” riep Oliver en wees uit het raampje. „Dat huis!”

„Dan naar huis,” zeide Losberne tot den koetsier, „en je hoeft niet stil te staan om de paarden eten te geven eer we dat vervloekte Londen weer uit zijn!”

„'n Gekke geschiedenis!” mompelde de dokter in zichzelf. „De jongen moet 't mis hebben. Hier! Steek dit in je zak en sluit je weer op!”

„'n Ezel,” herhaalde de dokter na een nieuwe stilte van eenige minuten. „Zelfs al was het de juiste plek geweest en ik had er de kerels, die ik zocht, gevonden, wat zou ik dan alleen hebben kunnen uitvoeren? En als ik hulp had gehad, zou ik nog niets goeds uitgericht hebben; ik zou me zelf in een vreemd daglicht hebben gebracht, want dan zou onvermijdelijk uit zijn gekomen, hoe ik de zaak in de doofpot heb gestopt. 't Zou net goed voor me zijn geweest, want door m'n toegeven aan ingevingen, raak ik altijd in de klem. 't Zou me goed gedaan hebben.”

Onder het uiten van woedende verwenschingen en vloeken, volgde de man tot aan het portier; maar toen dokter Losberne zich een oogenblik omkeerde, om met den koetsier te spreken, keek hij in het rijtuig en staarde Oliver een oogenblik zóó woest en tegelijk zóó woedend en wraakzuchtig aan, dat de jongen er maandenlang wakend en slapend aan bleef denken. Tot de koetsier zijn plaats hernomen had, bleef de misvormde zijn vreeselijke verwenschingen uitbraken; en terwijl het rijtuig wegreed, konden zij hem op eenigen afstand achter zich zien, op den grond stampend en in echte of voorgewende woede, de haren uit zijn hoofd rukkend.

Met deze woorden wierp hij den bochel een geldstuk toe en keerde naar het rijtuig terug.

Maar eer de koetsier van den bok kon komen, was de dokter al op een of andere manier het rijtuig uitgetuimeld; hij holde naar het verlaten huis toe en begon als een dolle op de deur te bonzen.

Korten tijd daarna was Oliver sterk genoeg om de vermoeienis van den tocht te doorstaan. Zoo reden hij en dokter Losberne op een ochtend uit in een rijtuigje, dat aan Mevrouw Maylie toebehoorde. Toen zij bij Chertsey Bridge kwamen, werd Oliver bleek en uitte een kreet.

Het rijtuig rolde voort. Het hield stil. Neen, dat was het verkeerde huis; de volgende deur. Het rijtuig ging een eindje voort en stond toen weer stil. Oliver keek op naar de ramen; langs zijn gezicht stroomden tranen van blij verlangen. Helaas! Het witte huis was leeg en op het raam stond: „Te Huur.”

Het dienstmeisje wist 't niet, maar wou het binnen gaan vragen. Nu kwam ze terug en vertelde, dat de heer Brownlow zes weken te voren zijn inboedel verkocht had en naar West-Indië was gegaan. Oliver sloeg zijn handen samen en dreigde in elkaar te zakken.

De waarheid was, dat de brave dokter zijn leven lang volgens niets anders dan ingevingen had gehandeld en het was geen slecht compliment voor die ingevingen, dat hij, verre van in eenig ongeluk of moeilijkheid te geraken, integendeel van harte geëerd en geacht werd door iedereen, die hem kende. Oprecht gesproken was hij een paar minuten lang ietwat uit zijn humeur, doordat hij bij de eerste de beste gelegenheid teleurgesteld was in zijn poging, het verhaal van Oliver door de feiten bevestigd te zien. Doch hij zette dit spoedig weer van zich af en toen hij opmerkte, hoe Oliver's antwoorden op zijn vragen even oprecht en vast klonken als ooit te voren en blijkbaar met dezelfde eerlijkheid en waarheid werden uitgesproken, nam hij zich voor van nu af er ten volle geloof aan te schenken.

Daar Oliver den naam van de straat wist, waarin de heer Brownlow woonde, konden zij er recht naar toe rijden. Toen het rijtuig de straat insloeg, klopte Oliver's hart zoo hevig, dat hij nauwelijks snel genoeg adem kon halen.

Als in de uiterste verbazing en verontwaardiging staarde de gebochelde hem aan; toen rukte hij zich met een handige beweging uit des dokters handen los, stootte een vloed van afschuwelijke vloeken uit en ging in het huis terug. Doch eer hij de voordeur kon sluiten, was de dokter, zonder een woord te zeggen, de voorkamer binnen gegaan. Hij keek opmerkzaam rond; geen enkel meubelstuk, geen aanduiding van iets, hetzij levend of levenloos, dat aan Oliver's beschrijving herinnerde; zelfs niet de plaats waar de kasten stonden.

„Lieve jongen, dit is teleurstelling genoeg voor één dag,” zei de dokter. „Genoeg voor ons allebei. Als we naar het boekenstalletje gaan, krijgen we zeker te hooren, dat de man dood is, of zijn huis in brand heeft gestoken of weg is geloopen. Neen, we gaan rechtuit naar huis!”

En gehoorzaam aan de ingeving van den dokter, gingen zij naar huis.

Deze bittere teleurstelling bracht Oliver veel leed en verdriet zelfs te midden van zijn geluk; gedurende zijn ziekte had hij zich honderdmaal met genot voorgesteld, wat de heer Brownlow en juffrouw Bedwin zeggen zouden, en hoe heerlijk het zou zijn hun te vertellen, hoeveel dagen en nachten hij had doorgebracht met aan hen te denken en aan wat zij voor hem hadden gedaan en met 't betreuren van zijn wreede scheiding van hen. Ook had de hoop, zich tegenover hen te kunnen rechtvaardigen en uit te kunnen leggen, hoe hij met geweld weggevoerd was, hem onder vele van zijn beproevingen opgemonterd en gesteund, en nu was het denkbeeld, dat zij zoo ver weg waren gegaan en de overtuiging met zich meedroegen, dat hij een brutale dief was—een overtuiging, die nu misschien zijn leven lang onweersproken zou blijven—bijna meer dan hij dragen kon.

Het gebeurde bracht evenwel geen verandering in het gedrag van zijn weldoeners. Veertien dagen later, toen het mooie warme weer was begonnen en alle boomen en bloemen hun jonge blaadjes en welige bloesems ontplooiden, werden er toebereidselen gemaakt om het huis in Chertsey voor eenige maanden te verlaten. Het zilver, dat zoo zeer Fagin's begeerte had opgewekt, werd naar de bank gebracht, de zorg voor het huis aan Giles en een anderen bediende opgedragen; daarna ging de familie naar een landhuis, dat een eind verder het land in lag en namen Oliver mee. Wie zal de vreugde en het genot beschrijven, de liefelijke rust en de vrede in zijn hart, die de herstellende jongen vond in de geurige buitenlucht en tusschen de groene heuvels en welige bosschen van een landelijk dorp! Wie kan in woorden uitdrukken hoe tooneelen van vrede en rust inwerken op de ziel der afgesloofde bewoners van dichtbevolkte, rumoerige steden, en welken diepen indruk de frischheid van het buitenleven maakt op hunne vermoeide harten! Menschen, die een zwoegleven geleid hebben in dichtbevolkte enge stegen en die nooit naar verandering gehaakt hebben; menschen voor wie de gewoonte werkelijk tot een tweede natuur is geworden, en die er bijna toe gekomen zijn te houden van elken steen en elke dakpan waartusschen zij hun dagelijksche wandeling volbrengen, zelfs zij hebben, wanneer zij den dood nabij waren, eindelijk gesmacht naar één blik op het gelaat der Natuur; en wanneer zij weggebracht werden, ver van het tooneel hunner oude smarten en genoegens, schenen zij tot een nieuw bestaan te ontwaken. Terwijl zij zich elken dag naar een groen zonnig plekje sleepten, wekte de aanblik van den hemel, van de heuvels, de wijde vlakten en het blinkende water zulke herinneringen in hen op, dat hun sterven verzacht werd door een voorsmaak van den hemel en zij in het graf zonken even vredig als de zon, die zij enkele uren tevoren van uit het raam hunner eenzame kamer zagen ondergaan, voor hun omfloerste zwakke oogen verdween. De herinneringen, die een rustig landschap in ons opwekt, zijn niet van deze wereld, noch van de verwachtingen en gedachten dezer wereld. Hun liefelijke invloed moge ons leeren, hoe wij frissche kransen moeten vlechten voor de graven van hen, die wij liefhadden; moge onze gedachten verreinen en alle oude vijandschap en haat in ons onderdrukken; maar behalve dit alles, draagt zelfs de meest gedachtelooze geest een vaag en halfgevormd bewustzijn in zich om dergelijke gevoelens reeds gekoesterd te hebben lang te voren in een ver-affe, lang verleden tijd; dit besef roept ernstige gedachten op aan tijden, die nog komen zullen en buigt de trots der wereld neder.

Het was een liefelijk oord, waarheen zij gingen. Oliver, die tot nu toe zijn dagen had doorgebracht onder vuile menschen, te midden van rumoer en geschreeuw, scheen hier een nieuw leven begonnen te zijn. Rozen en kamperfoelie klommen tegen de muren van het huis; om oude boomstammen slingerde zich de klimop en de bloemen in den tuin wademden heerlijke geuren uit. Dichtbij lag een klein kerkhof, niet overvol groote, leelijke grafmonumenten, maar met bescheiden grafheuvels, overgroeid met frisch gras en mos, waaronder de oude menschen van het dorp te ruste waren gelegd. Hier dwaalde Oliver dikwijls rond en als hij dacht aan het armzalige graf, waarin zijn moeder rustte, ging hij somwijlen zitten en schreide stil; doch wanneer hij zijn oogen ophief naar den diepblauwen hemel boven zich, dacht hij niet langer aan haar, alsof zij in den grond lag, en zijn verlangend weenen om haar werd vrij van pijn.

Het was een gelukkige tijd. De dagen waren vredig en helder, de nachten brachten zorg noch angst; geen gedachten aan een vreeselijke gevangenis of slechte menschen, waaraan hij geketend was; niets dan prettige en gelukkige gedachten. Elken morgen ging hij naar een ouden heer met wit haar, die dicht bij de kerk woonde; deze leerde hem beter lezen en schrijven en sprak zoo vriendelijk en gaf zich zooveel moeite voor hem, dat Oliver zich nooit genoeg in kon spannen om het hem naar den zin te maken. Daarna ging hij gewoonlijk wandelen met Mevrouw Maylie en Rose en hoorde haar over boeken spreken, of hij zat op een schaduwrijk plekje bij haar en luisterde, terwijl het jonge meisje voorlas; dit zou hij hebben willen doen tot het te donker werd om de letters te zien. Hij had werk te maken voor zijn les van den volgenden dag en daar werkte hij hard voor in een klein kamertje, dat op den tuin uitzag; dan viel de avond langzamerhand en gingen de dames gewoonlijk weer wandelen en hij met haar; met wat een plezier luisterde hij naar alles wat zij spraken en hoe gelukkig maakte het hem als zij om een bloem vroegen, die hij met eenige moeite plukken moest, of als zij iets vergeten hadden en hij kon terugloopen om het te halen en in een ommezien weer terug te zijn. Als het geheel donker was geworden en zij weer in huis waren, placht het jonge meisje voor de piano te gaan zitten en een mooi lied te spelen, of wel zij zong met zachte, lieve stem een of andere oude melodie, die haar tante graag hoorde. Op zulke avonden werden de kaarsen niet opgestoken en Oliver zat gewoonlijk voor het raam en luisterde in verrukking naar de liefelijke muziek. En de Zondag, hoe heel anders werd die doorgebracht dan hij dien dag tot nu toe had doorgebracht en hoe heerlijk was dit evenals al de andere dagen van dezen gelukkigen tijd. 's Morgens was daar het kerkje, waar de groene bladeren langs de ramen streken; buiten zongen de vogels en de zacht geurende lucht sloop door de lage deuren binnen en vervulde het gezellige gebouwtje met zijn aroma. De arme menschen zagen er zoo netjes en zindelijk uit en knielden zoo vroom neer in gebed, dat het scheen alsof zij voor hun plezier hier samenkwamen en niet om een lastigen plicht te vervullen en ofschoon het zingen wat ruw van toon was, klonk het welgemeend en (tenminste in Oliver's ooren) muzikaler dan eenig kerkgezang, dat hij nog gehoord had. Dan volgden de gewone wandelingen en vele bezoeken aan de zindelijke boerenhuisjes en 's avonds las Oliver een paar hoofdstukken voor uit den bijbel, waar hij de heele week op gestudeerd had; bij het vervullen van die taak voelde hij zich zoo trotsch en gelukkig alsof hij de dominee zelf was.

's Morgens stond Oliver om zes uur op, dwaalde door de velden en plunderde wijd en zijd de heggen om bossen wilde bloemen te verzamelen; met zijn armen volgeladen kwam hij thuis. Dan kostte het heel wat zorg en hoofdbreken, de bloemen zoo mooi mogelijk te schikken ter versiering van de ontbijttafel. Ook bracht hij frisch muurt mee voor de vogels van Miss Maylie, waarmee Oliver, die onder de bekwame leiding van den dorpsonderwijzer het onderwerp bestudeerd had, de kooien op smaakvolle wijze versierde. Als de vogels allen hun dagelijksche verzorging en opknap gehad hadden, was er meestal een of ander te brengen aan een arm gezin in het dorp, of anders speelde hij cricket op het grasveld, of anders was er altijd wel wat in den tuin te doen of met de planten. Oliver had hiervan ook een en ander geleerd van denzelfden meester, die plantkundige van beroep was en legde er zich met veel goeden wil op toe. Daarna verscheen Miss Rose en prees hem met duizend glimlachjes voor alles wat hij gedaan had.

Zoo gingen drie maanden voorbij; drie maanden, die in het leven van den mensch, die 't meest door de fortuin gezegend was, vol onvermengd geluk geweest zouden zijn, en die in Oliver's leven als een paradijs-periode waren. Aan den eenen kant de zuiverste en meest innemende gulheid, aan den anderen kant de meest oprechte, warme, diepgevoelde dankbaarheid; het is geen wonder dat Oliver Twist na verloop van dien korten tijd door de oude dame en haar nicht als één der hunnen werd beschouwd en dat zij van haar kant tegenover de vurige gehechtheid van zijn jong, gevoelig hart, trotsch op hem waren en van hem hielden.

2.10%
HOOFDSTUK XXXII.