De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XXXI.

Verhaalt een netelig geval.

„Wie is daar?” vroeg Brittles, terwijl hij de deur zoo ver open deed als de ketting toeliet en naar buiten keek, met zijn hand de kaars beschermend.

„Doe open,” zei de man buiten, „hier is de politie uit Bow Street, waar om gestuurd is vandaag.”

„Zeker,” antwoordde Mr. Blathers. „'t Is het beste, dat we eerst een onderzoek ter plaatse instellen en dan de bedienden ondervragen. Zoo wordt 't gewoonlijk ingericht.”

„Zeg aan je meester, dat Blathers en Duff er zijn.” zei de eerste man, terwijl hij zijn haar glad streek en een paar handboeien op tafel legde. „O! Goeienavond, meester; kan ik een paar woorden met u alleen spreken?”

„Wil je iemand naar buiten sturen om mijn kameraad af te lossen, jongmensch?” zei de politiebeambte, „hij zit nog in 't rijtuig en houdt 't paard vast. Heb je hier soms een koetshuis, waar 't rijtuig een minuut of vijf of tien in kan staan?”

„Wij noemen het een binnenmuursche diefstal, dames,” zei Blathers, zich tot haar wendend, alsof hij haar onwetendheid beklaagde, maar die van den dokter verachtte, „als de bedienden er bij betrokken zijn.”

„Werkelijk,” zeide hij en bleef plotseling stilstaan, na een heelen tijd haastig op en neer te hebben geloopen, „ik weet bijna niet wat ik doen moet.”

„Wat is 'n binnenmuursche geschiedenis?” vroeg de dokter ongeduldig.

„Waarom niet?” vroeg Rose.

„Omdat, mijn lief ondervraagstertje,” antwoordde de dokter, „omdat er, als wij de zaak door hun oogen bekijken, heel wat duistere punten in zijn; de jongen kan alleen bewijzen wat er kwaad uitziet en niets van het goede. Die duivelsche kerels willen altijd het hoe en waarom van de dingen hebben; zonder dat nemen zij niets aan. Volgens zijn eigen getuigenis is hij vroeger gedurende eenigen tijd de maat van een dievenbende geweest; hij is naar een politie-bureau gebracht onder beschuldiging, een heer zijn zak gerold te hebben; uit het huis van dien heer is hij met geweld weggehaald en naar een plaats gebracht, die hij noch aanwijzen, noch beschrijven kan. Hij heeft zelfs niet het flauwste idee ervan waar die plek ongeveer ligt. Hij is, tegen wil en dank naar Chertsey gebracht door mannen, die verschrikkelijk op hem gesteld schijnen te zijn en door een raam gezet om te stelen; en dan, juist op het oogenblik als hij de bewoners wekken wil en dus het eenige zal doen, dat hem zou kunnen rechtvaardigen, komt die stommeling van een huisknecht hem in den weg en schiet hem neer! Alsof 't expres gebeurde om hem te beletten iets goeds voor zichzelf te doen! Ziet u dit alles niet in?”

„O, wat moeten we doen?” riep Rose. „Och, och! waarom hebben ze die menschen ook laten komen?”

„O jawel,” zei Rose, „als u aan die mannen de heele geschiedenis van het kind vertelt, zullen ze hem zeker vrij laten.”

„Nu, wat de inbraak betreft, Mevrouw,” zeide Blathers. „Wat zijn de bijzonderheden?”

„Nou meester!” zei Blathers, terwijl hij, gevolgd door zijn collega, binnenkwam, en de deur sloot, eer hij verder sprak, „dit was geen binnenmuursche geschiedenis.”

„Niets hoegenaamd,” antwoordde de dokter. „Eén van de knechts heeft 't zich in zijn schrik in het hoofd gehaald, dat die jongen iets te maken heeft met de poging tot inbraak; maar 't is nonsens—louter verzinsel.”

„Niemand verdacht hen in dit geval,” zeide mevrouw Maylie.

„Neen,” viel de dokter in, „natuurlijk niet! God zegene den helderen blik van de vrouw! Zij zien nooit, ten kwade of ten goede, meer dan één kant van een vraagstuk; en dat is altijd de kant, die het eerst naar haar toe gekeerd wordt.”

„Natuurlijk niet,” antwoordde de dokter met een zenuwachtigen blik naar de dames. „Ik weet zijn heele geschiedenis, maar daar kunnen we straks over spreken. U wilt zeker eerst de plaats zien, waar de poging tot inbraak plaats had?”

„Naar onze bevinding is het stadswerk,” zeide Blathers, voortgaande met zijn verslag, „want 't is werk eerste klas.”

„Maar u gelooft het toch?” viel Rose in.

„Juist meester,” antwoordde Blathers. „Is dat alles wat over den inbraak te vertellen valt?”

„Juist daarom was het des te waarschijnlijker,” zei Duff.

„Ja, natuurlijk,” antwoordde Rose met een glimlach om de drift van den dokter, „maar ik zie nog niet in, waarom de jongen een misdadiger moet zijn.”

„Ja, dat zeg ik ook!” riep mevrouw Maylie uit. „Ik zou ze voor geen geld hier gehaald hebben!”

„Ik kan natuurlijk niets met zekerheid zeggen, zoolang ik het werk niet gezien heb,” zeide Blathers, „maar mijn eerste indruk is—ik verklaar echter nog niets met stelligheid—dat het niet door een knul gedaan is; wat zeg jij Duff?”

„Ik geloof 't, al klinkt het nog zoo vreemd, en misschien ben ik daarom wel een oude gek; maar ik geloof niet dat het een geschikt verhaal is voor een ervaren politieman.”

„Ik geloof 't ook niet,” antwoordde Duff.

„Hoe meer ik er over denk,” zei de dokter, „hoe meer ik inzie, dat het oneindig veel last en moeilijkheden zal opleveren, als wij aan deze mannen de ware geschiedenis van den jongen vertellen. Ik weet zeker, dat zij 't niet zullen gelooven en zelfs, al kunnen zij hem ten slotte niets doen, dan zal toch het publiceeren van die geschiedenis, met al den twijfel, dien ze op zal wekken, een werkelijke hinderpaal worden voor uw nobel plan, hem uit de ellende te halen.”

„Heel juist gezegd,” viel Blathers in, terwijl hij goedkeurend knikte en achteloos met de handboeien speelde, alsof 't een paar castagnetten waren. „Wie is die jongen? Wat vertelt hij van zichzelf? Waar komt hij vandaan? Hij is toch niet uit de wolken komen vallen, wel meester?”

„En wat is dat dan met die jongen, waar de bedienden van spraken?” vroeg Blathers.

„Dit is de dame, die hier woont,” zei de dokter, op mevrouw Maylie duidend.

„Dat is gemakkelijk genoeg uit te maken,” merkte Duff op.

„Dat betwijfel ik, meisjelief,” zei de dokter hoofdschuddend. „Ik geloof niet, dat hij daarop vrijgesproken zou worden, noch door deze mannen, noch door rechterlijke ambtenaren van hooger functie. Wat is hij ten slotte, zullen ze zeggen? Een weggeloopen jongen. Alleen beoordeeld volgens verstandelijke beschouwingen en overwegingen klinkt zijn verhaal eenigszins verdacht.”

„Als ik zoo vrij mag zijn het woord knul voor de dames te verklaren, maak ik uit uw woorden op, hoe u het er voor houdt, dat de inbraak niet is gepleegd door een buitenman?” vroeg de heer Losberne met een glimlach.

„Alles,” antwoordde de dokter.

„Alles wat ik er op weet,” zei de heer Losberne eindelijk, terwijl hij met een soort wanhopige bedaardheid ging zitten, „al wat ik er op weet, is, dat we moeten probeeren ons er met een brutaal gezicht doorheen te slaan. Het doel is goed, dat kan ons excuus zijn. De jongen vertoont sterke koorts-verschijnselen en is in geen toestand om meer in verhoor te worden genomen, dat is één geruststelling. We moeten de zaak zoo goed mogelijk ten einde brengen en als dat goede alleen door slechte middelen bereikt kan worden, dan is dat onze schuld niet. Binnen!”

„'t Schijnt zoo, mevrouw,” hernam Blathers, „maar daarom konden ze er toch wel in betrokken zijn.”

Toen dit was afgeloopen, verlieten Blathers en Duff de kamer en hielden samen een langdurige beraadslaging, zoo geheimzinnig en plechtig, dat daarbij vergeleken, een consult van de beroemdste doktoren over een ingewikkeld, medisch geval maar kinderspel was.

Toen Brittles bevestigend antwoordde en naar den stal wees, stapte de statige man terug naar het tuinhek en hielp zijn metgezel om het rijtuig te bezorgen, terwijl Brittles hem met groote bewondering bijlichtte. Hierna keerden zij naar het huis terug; in een kamer binnengelaten, deden ze hunne overjassen en hoeden af en vertoonden zich zooals zij waren.

Nadat hij dit resultaat van zijn ondervinding had medegedeeld, stak de dokter zijn handen in zijn zakken en liep nog sneller dan te voren de kamer op en neer.

Mr. Blathers maakte een buiging. Daar hij verlangde te gaan zitten, legde hij zijn hoed op den grond, nam een stoel en beduidde Duff, hetzelfde te doen. Dit laatste heerschap, niet zoo gewend naar 't scheen aan beschaafd gezelschap, of die zich—wat ook mogelijk was—minder gemakkelijk in gezelschap bewoog, maakte allerlei vreemde bewegingen met armen en beenen eer hij ging zitten en stak eenigszins verlegen den knop van zijn stok in zijn mond.

Intusschen liep de dokter in de aangrenzende kamer onrustig op en neer, terwijl mevrouw Maylie en Rose hem met bekommerde gezichten aanzagen.

Gerustgesteld door deze verzekering, deed Brittles de deur wijd open en stond tegenover een stoeren man in een manteljas. Zonder iets meer te zeggen, kwam deze binnen, en veegde zijn voeten op de mat zoo bedaard, alsof hij hier thuis was.

Er werden lichten gebracht; de heeren Blathers en Duff, vergezeld van den constabel uit het stadje, Brittles, Giles en al de anderen, gingen naar de kamer aan het einde van de gang en keken door het raampje; daarna gingen zij naar buiten op het grasperk en keken door het raampje naar binnen; vervolgens kregen zij een kaars om het luik te onderzoeken, een lantaren om de voetsporen na te gaan en eindelijk een hooivork om mee tusschen de struiken te prikken. Nadat dit onder ademlooze belangstelling van alle toeschouwers gebeurd was, kwamen zij weer binnen; Mr. Giles en Brittles werden nu uitgenoodigd een melodramatische voorstelling te geven van de avonturen van den vorigen nacht, wat zij zoowat zes maal achter elkaar deden, waarbij zij elkaar de eerste maal niet meer dan één keer en de laatste maal niet meer dan twaalf keer tegenspraken.

Dokter Losberne, die graag tijd scheen te winnen, vertelde alles zoo uitvoerig mogelijk en met allerlei uitweidingen.

De man, die geklopt had, was krachtig gebouwd, van middelbare lengte en ongeveer vijftig jaar oud; hij had glanzend zwart haar, zeer kort geknipt, halve bakkebaarden, een rond gezicht en scherpe oogen. De ander was een knokige man met een rood hoofd en kaplaarzen; hij had een ongunstig gezicht en een neus met wijde neusgaten, die hem een norsch uitzicht gaf.

De heeren Blathers en Duff keken heel slim en gaven elkaar nu en dan een knikje.

Dat was gericht tot den heer Losberne, die juist binnenkwam; de dokter wenkte Brittles heen te gaan, geleidde de beide dames binnen en sloot de deur.

„Ja 't is mooi,” merkte Duff zachter op.

„Ze waren met hun beiden,” ging Blathers voort, „en ze hadden een jongen bij zich; dat blijkt uit de grootte van het raampje. Dat is alles wat wij er voor het oogenblik van zeggen kunnen. We zouden nu meteen graag even den jongen willen zien, die u boven hebt.”

„Misschien willen de heeren eerst wel wat drinken, mevrouw Maylie,” zeide de dokter, terwijl zijn gezicht ophelderde, alsof een nieuwe gedachte in hem opkwam.

„O ja!” riep Rose ijverig. „Ik zal onmiddellijk wat inschenken, als u wilt.”

„Nou juffrouw, dat sla ik niet af!” zei Blathers, terwijl hij zijn mond met zijn mouw afveegde, „je krijgt er 'n drogen mond bij, bij dit werk. Wat u bij de hand heeft, juffrouw, geef u geen moeite voor ons.”

„Wat zal 't zijn?” vroeg de dokter en ging met de jonge dame mee naar 't buffet.

„Een klein druppeltje drank meester, als 't u hetzelfde is,” antwoordde Blathers. „'t Is een koude rit van Londen, mevrouw, en ik vind altijd dat drank 't best verwarmt van binnen.”

Deze interessante mededeeling was tot mevrouw Maylie gericht, die haar heel vriendelijk in ontvangst nam. Ondertusschen glipte de dokter de kamer uit.

„Ja!” zei Mr. Blathers, die zijn wijnglas niet bij den steel van den voet aanpakte, maar de voet zelf tusschen duim en wijsvinger van zijn linkerhand vastgreep en 't zoo vóór zijn borst hield, „ik heb in mijn leven al heel wat zaakjes als dit gezien, dames.”

„Die inbraak in de achterstraat in Edmonton, Blathers,” zei Mr. Duff om het geheugen van zijn collega op te frisschen.

„Dat was zoo iets als dit hier, is 't niet?” hernam Mr. Blathers, „dat was 't werk van Conkey Chickweed.”

„Je geeft er altijd hem de schuld van,” antwoordde Duff. „Ik zeg je dat 't de bende van Pett was. Conkey had er net zoo min iets mee te maken als ik.”

„Loop heen!” viel Mr. Blathers in. „Ik weet er alles van. Weet je nog van dien dag, toen Conkey's geld gestolen werd? Wat gaf dat 'n opspraak! Meer dan eenige roman, zoover ik weet.”

„Wat was dat?” vroeg Rose, verlangend elk teeken van welgehumeurdheid bij de onwelkome bezoekers aan te wakkeren.

„'t Was een boevenstreek juffrouw, waar iemand niet gauw op zou komen,” zei Blathers. „Die Conkey Chickweed”—

„Conkey beteekent spion, mevrouw,” viel Duff in.

„Dat weet de dame immers wel,” zei Mr. Blathers. „Jij valt me altijd in de rede, kameraad! Die Conkey Chickweed juffrouw, hield een herberg over Battle Bridge en hij had een kelder, waar dikwijls jonge lords kwamen om hanengevechten en dassengevechten en zoo te zien en de spelen waren op een heel geestige manier ingericht, ik heb ze dikwijls bijgewoond. Hij behoorde toen nog niet tot de dievenbende; op een nacht werden hem driehonderd zeven en twintig guineas ontstolen in een linnen zakje, dat midden in den nacht uit zijn slaapkamer werd gestolen door een man met een zwarte pleister op zijn oog, die zich onder 't bed had verborgen en na den diefstal uit het raam sprong; 't was maar één verdieping. 't Ging alles heel vlug. Maar Conkey was ook vlug; hij werd wakker door het leven, sprong uit bed en vuurde een musket achter den dief af, wat de heele buurt in rep en roer bracht. Dadelijk klonken de kreten: „houd den dief!” en toen zij bij de plek kwamen, zagen ze, dat Conkey den dief geraakt had, want langs den heelen weg waren bloedsporen een heel eind ver, tot aan eenige palen; daar hielden ze op. Intusschen was de dief er vandoor met het geld en dientengevolge verscheen de naam van Mr. Chickweed, den bekenden grappenmaker, tusschen de andere bankroetiers in de courant; op alle mogelijke manieren, door inzamelingen en bedelbrieven en ik weet niet wat al meer, werd geld bij elkaar gebracht voor den armen man, die half wanhopig was over zijn verlies en drie of vier dagen lang door de straten liep en zich de haren uit het hoofd trok op zoo'n wanhopige manier, dat verschillende menschen bang waren, dat hij zich van kant zou maken. Op een dag kwam hij in groote haast het bureau binnen en had een onderhoud onder vier oogen met den magistraat; deze trok na een poosje aan de bel en gaf bevel Jem Spyers te roepen (Jem Spyers was een dienstdoende agent); Jem Spyers moest met Mr. Chickweed meegaan en hem helpen, den man te arresteeren, die hem bestolen had. „Spyers,” zeide Chickweed, „ik heb hem gisterenmorgen voorbij mijn huis zien komen.”

„Waarom heb je hem dan niet bij zijn kraag gepakt?” vraagt Spyers. „Ik was zoo geschrokken, dat je een tandenstoker door mijn schedel had kunnen boren,” zei de arme man, „maar we krijgen hem zeker te pakken, want gisteravond, tusschen tien en elf uur, kwam hij weer voorbij.” Toen Spyers dit hoorde, stopte hij wat schoon linnen en een kam in zijn zak, voor 't geval hij een paar dagen zou moeten blijven; hij ging op weg en zette zich vóór één van de herbergramen met het roode gordijntje met zijn hoed op, om bij den minsten wenk naar buiten te kunnen stormen. Laat in den avond zat hij daar zijn pijp te rooken, toen Chickweed plotseling begon te brullen: „Daar is hij! Houd den dief! Moord!” Jem Spyers vliegt naar buiten en daar ziet hij Chickweed, die al schreeuwend de straat uitholt. Weg holt Spyers; Chickweed gaat voort; het volk loopt om hen heen; iedereen schreeuwt: „Dieven!” en Chickweed zelf schreeuwt aldoor als een dolle mee. Spyers verliest hem een oogenblik uit het oog, als hij een hoek omslaat; vliegt hem na; ziet een troepje menschen staan; dringt er zich tusschen. „Wie is de man?” „Verd....!” zegt Chickweed, „ik heb hem weer uit 't oog verloren!” 't Was een wonderlijk toeval, maar hij was nergens meer te zien, dus gingen ze terug naar de herberg. Den volgenden morgen nam Spyers zijn plaats weer in en keek van achter het gordijntje uit naar een langen man met een zwarte pleister op zijn oog, tot zijn eigen oogen er pijn van deden. Eindelijk kon hij niet nalaten ze dicht te doen om ze een minuutje rust te gunnen en op hetzelfde oogenblik hoort hij Chickweed brullen: „Daar is hij!” Weer vliegt hij weg, met Chickweed halfweg de straat voor hem uit en na tweemaal zoo ver gehold te hebben als den vorigen keer, was de man opnieuw verdwenen! Dit gebeurde nog één of twee keer, tot de ééne helft van de buren tot de conclusie kwam, dat Mr. Chickweed bestolen was door den duivel, die nu nog zijn spel met hem speelde, en de andere helft, dat die arme Chickweed gek van verdriet was geworden.”

„En wat zei Jem Spyers?” vroeg de dokter, die kort na het begin van 't verhaal weer in de kamer was gekomen.

„Jem Spyers,” antwoordde de hoofdagent, „zei een heelen tijd niets en luisterde naar alles, zonder dat hij 't liet merken, wat aantoonde, dat hij zijn zaakjes verstond. Maar op een morgen kwam hij de herberg binnen, haalde zijn snuifdoos te voorschijn en zei: „Chickweed, ik heb ontdekt wie de diefstal gepleegd heeft.” „O goeie Spyers, laat me mijn wraak hebben, en ik zal rustig sterven! O, goeie Spyers, waar is de schurk?” „Kom,” zei Spyers, terwijl hij hem een snuifje presenteerde, „schei uit met die nonsens! Je hebt 't zelf gedaan.” En dat was zoo, en hij had er aardig wat geld mee gemaakt erbij en niemand zou 't ooit uitgevonden hebben, als hij niet zoo mal bezorgd was geweest om den schijn op te houden; zoo is 't,” zei Mr. Blathers, terwijl hij zijn wijnglas neerzette en de handboeien tegen elkaar sloeg.

„'t Is een merkwaardige geschiedenis,” merkte de dokter op.

„Nu heeren, als u wilt, kunt u naar boven gaan.”

„Als u wilt, mijnheer,” antwoordde Blathers.

Dicht achter Mr. Losberne aan klommen de twee politie-dienaren naar Oliver's slaapkamer; Mr. Giles liep vooruit met een brandende kaars.

Oliver had een beetje gedommeld, maar hij zag er slechter uit en had meer koorts dan te voren. Met behulp van den dokter slaagde hij er in, een paar minuten rechtop te blijven zitten, en keek de vreemdelingen aan zonder in 't minst te begrijpen wat er voorviel, ja zonder zich blijkbaar zelfs te herinneren, waar hij was en wat er was gebeurd.

„Dit,” zei dokter Losberne, zachtjes sprekend, maar toch met drift in zijn stem, „dit is de jongen, die bij ongeluk gewond is door een schot uit een musschengeweertje, toen hij op een of ander jongens-avontuur uit was op het land van Mijnheer-hoe-heet-hij-ook-weer hier achter en die vanmorgen om hulp hier aanklopte; hij is dadelijk beetgepakt en mishandeld door dien snuggeren mijnheer met de kaars in zijn hand; krachtens mijn beroep constateer ik, dat zijn leven door die behandeling in groot gevaar is gebracht.”

De heeren Blathers en Duff keken naar Mr. Giles, toen hun aandacht zoo op hem gevestigd werd. De huisknecht keek als verwezen van hen naar Oliver en van Oliver naar den dokter, met een lachwekkende mengeling van angst en verslagenheid.

„Je zult dit niet willen ontkennen, denk ik?” zei de dokter, terwijl hij Oliver zachtjes weer neerlegde.

„'t Was allemaal om.... om bestwil, mijnheer,” stamelde Giles. „Ik dacht stellig, dat 't de jongen was, anders zou ik me niet met hem ingelaten hebben. Ik ben heelemaal niet onmenschelijk, mijnheer.”

„Welke jongen dacht je dat het was?” vroeg de oudste politieman.

„De dievenjongen, meneer!” antwoordde Giles. „Ze—ze hadden stellig een jongen bij zich.”

„En? Denk je dat nu nog?” vroeg Blathers.

„Wat meneer?” antwoordde Giles met een weifelenden blik op den ondervrager.

„Dat 't diezelfde jongen is, stomkop!” viel Blathers ongeduldig uit.

„Ik weet 't niet, ik weet 't heusch niet,” zei Giles met een berouwvol gezicht. „Ik zou er niet op durven zweren.”

„Wat denk je dan?” vroeg Mr. Blathers.

„Ik weet niet, wat ik denken moet,” antwoordde de arme Giles. „Ik denk niet, dat het de jongen is; eigenlijk weet ik haast zeker, dat hij 't niet is. U weet immers, dat 't niet kan.”

„Heeft die man gedronken, mijnheer?” vroeg Blathers, zich tot den dokter wendend.

„Wat een prachtige warhoofdige kletskous ben jij!” zei Duff met sublieme minachting tot Mr. Giles.

Gedurende dit korte gesprek had dokter Losberne den patient den pols gevoeld; nu stond hij op van den stoel naast het bed en merkte op, dat de heeren, mochten zij omtrent het geval in twijfel verkeeren, misschien wel in de naaste kamer wilden gaan en Brittles ondervragen.

Ingevolge dezen raad begaven zij zich in een aangrenzend vertrek, waar Brittles, na binnen geroepen te zijn, zichzelf en zijn vereerden vriend Giles in een wonderlijk net van nieuwe tegenspraken en onmogelijkheden wikkelde, die geen van allen iets duidelijk in het licht stelden als de verwarring in zijn eigen brein: alleen was van waarde zijn verklaring, dat hij den werkelijken dievenjongen niet zou herkennen, al zag hij hem dadelijk vóór zich; dat hij er alleen Oliver voor hield, omdat Mr. Giles gezegd had, dat hij 't was en dat Mr. Giles vijf minuten te voren in de keuken had bekend, hoe hij vreesde een beetje al te haastig te zijn geweest.

Tusschen andere vernuftige onderstellingen in werd nu de vraag opgeworpen, of Mr. Giles wel werkelijk iemand getroffen had; het zuster-pistool van datgene waarmee hij geschoten had, bleek bij onderzoek alleen geladen te zijn met kruit en bruin papier—deze ontdekking maakte een geweldigen indruk op iedereen, behalve op den dokter, die tien minuten te voren den kogel uit het pistool had gehaald. Op niemand echter maakte dit feit grooter indruk dan op Mr. Giles zelf; hij had eenige uren lang geleden onder het bewustzijn, een medemensch doodelijk gewond te hebben en greep nu dit nieuwe denkbeeld gretig aan en buitte het zooveel mogelijk uit. Ten slotte lieten de politie-beambten, zonder zich verder veel om Oliver te bekommeren, den constabel uit Chertsey in het huis achter en gingen zelf in de stad hun nachtrust zoeken, met de belofte den volgenden morgen terug te zullen komen.

Den volgenden morgen ging het gerucht, dat twee mannen en een jongen dien nacht onder verdachte omstandigheden geknipt waren en opgesloten in Kingston; dientengevolge trokken de heeren Blathers en Duff naar Kingston. Toen de verdachte omstandigheden bij navraag echter beperkt bleken te zijn tot het feit, dat de verdachten slapend in een hooiberg waren aangetroffen, op welke misdaad, ofschoon groot, alleen gevangenisstraf staat, daar dit feit in de oogen van de Engelsche wet en dier bekende liefde voor al des konings onderdanen, bij gebrek aan elk ander, niet beschouwd wordt als voldoende bewijs, dat de slaper of de slapers schuldig staan aan inbraak met geweldpleging, waarvoor zij tot den doodstraf veroordeeld zouden kunnen worden, kwamen de heeren Blathers en Duff even wijs terug als zij gegaan waren.

Kortom, na nog eenig onderzoek en heel wat heen en weer gepraat, werd een magistraat uit de buurt bereid gevonden, genoegen te nemen met de verzekering van mevrouw Maylie en Mr. Losberne, hoe zij op zich namen te zorgen dat Oliver, mocht hij opgeroepen worden, voor de rechtbank zou verschijnen; Blathers en Duff, beloond met een paar guineas, keerden naar de stad terug, vervuld van zeer verschillende opvattingen naar aanleiding van hun tocht; de laatste helde na nauwkeurige overweging van al de omstandigheden over tot de opvatting, dat de poging tot inbraak op touw gezet was door de bende van Pett, en de eerste was evenzeer geneigd, de geheele verdienste ervan aan den grooten Conkey Chickweed toe te kennen.

Intusschen ging Oliver, dank zij de vereende zorgen van mevrouw Maylie, Rose en den goedhartigen dokter Losberne, steeds vooruit.

Als innige gebeden, opwellend uit harten vol dankbaarheid, in den hemel verhoord worden—en als zij niet verhoord worden, welke gebeden dan wel? daalde de zegen, die het verweesde kind op hen afsmeekte, neer in hunne harten en vervulde ze met vrede en geluk.

2.53%
HOOFDSTUK XXXI.