De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XXX.

Verhaalt, wat Olivers nieuwe bezoeksters van hem dachten.

Onder allerlei woordenrijke verzekeringen, dat zij aangenaam verrast zouden zijn bij het zien van den misdadiger, trok de dokter den arm der jonge dame door den zijne, bood zijn vrije hand aan Mevrouw Maylie en geleidde haar met veel plichtplegingen naar boven.

„Nu,” fluisterde de dokter, terwijl hij zachtjes de kruk van de slaapkamerdeur omdraaide, „laat me eens hooren, wat u van hem denkt. Hij is juist niet pas geschoren, maar hij ziet er toch heelemaal niet woest uit. Wacht u even! Laat me eerst zien, of hij geschikt is bezoek te ontvangen.”

„Zoo-zoo,” antwoordde de dokter. „Ik ben bang, Mr. Giles, dat je er je leelijk in hebt gewerkt.”

„Wat zou dit beteekenen?” riep de oude dame uit. „Dit arme kind kan nooit een dievenjongen zijn geweest!”

„U meent toch niet,” zei Mr. Giles bevend, „dat hij sterven zal? Als ik dat moest denken, zou ik nooit meer gelukkig zijn. Ik zou geen jongen dood willen maken—nee, niet eens Brittles hier—niet voor al 't tafelzilver in 't heele land.”

„U bent net zoo'n groot kind als Brittles,” antwoordde Rose met een blos.

„O neen!” antwoordde Rose volmondig.

„O nee, tante!” smeekte Rose.

„O ja, tante!” zei de dokter. „Zijn wij 't eens of niet?”

„Nu,” zei de dokter, hartelijk lachend, „dat is zoo heel moeielijk niet. Maar om op den jongen terug te komen. Het voornaamste punt van onze overeenkomst moet nog besproken worden. Ik denk, dat hij over een uurtje wel wakker zal worden en ofschoon ik aan dien dikkoppigen constabel beneden gezegd heb, dat hij op gevaar voor zijn leven niet vervoerd mag worden en ook niet ondervraagd, geloof ik wel, dat we zonder gevaar met hem kunnen praten. Nu maak ik dit beding—ik zal hem ondervragen in uw bijzijn, en wanneer wij uit wat hij zegt opmaken, dat hij (wat meer dan mogelijk schijnt) totaal bedorven en slecht is, wanneer ik dat aan kan toonen, zóó dat uw heele verstand het met mij eens is.... dat wij hem dan aan zijn lot overlaten, zonder eenige tusschenkomst van mijn kant ten minste.”

„Neen,” zei de oude dame, „mijn dagen loopen ten einde en moge mij de genade betoond worden, die ik aan anderen bewijs! Wat kan ik voor hem doen, dokter?”

„Miss Rose, u schijnt te denken, dat iedereen vandaag hardvochtig is, behalve uzelf,” zei de dokter. „Ik hoop alleen maar voor het jongere mannelijke geslacht in 't algemeen, dat u even vriendelijk en zachtzinnig gestemd zult zijn jegens den eersten aannemelijken jonkman, die een beroep doet op uw gevoelige hart en ik wou, dat ik een jonge kerel was en dat ik terstond van zoo'n gunstige gelegenheid als deze profiteeren kon.”

„Maar zoo jong nog!” zei Rose.

„Maar zelfs als hij slecht geweest is,” ging Rose voort, „denkt u eens, hoe jong hij is; misschien heeft hij nooit moederliefde gekend of een prettig thuis; misschien is hij door slechte behandeling en door slaag of door broodsgebrek er toe gekomen, zich aan te sluiten bij menschen, die hem tot misdaad gedwongen hebben. Tante, lieve tante, denk in Godsnaam hieraan, eer u dat zieke kind naar de gevangenis laat brengen, waar hij in elk geval voor goed de kans verliest om zich te verbeteren. O! u hebt mij lief en u weet, dat ik door uw goedheid en liefde nooit het gemis van ouders gevoeld heb, maar 't had toch kunnen zijn en dan was ik misschien even hulpeloos en alleen als dit arme kind; daarom, heb medelijden met hem eer het te laat is!”

„Maar kunt u dan, o! kunt u werkelijk gelooven, dat die teere jongen vrijwillig de medeplichtige is geweest van de minste verworpelingen der maatschappij?” vroeg Rose.

„Lieveling,” zei de oude dame en drukte het schreiende meisje aan haar hart, „denk je dan dat ik één haar van zijn hoofd zou willen krenken?”

„Laat mij er eens over denken,” zei de dokter, „laat mij er eens over denken.”

„Kindlief,” wierp de dokter met een droevig hoofdschudden tegen, „misdaad, zoo min als dood, is beperkt tot ouden en afgeleefden. Juist de jongsten en mooisten kiezen zij dikwijls 't eerst als slachtoffers uit.”

„Ja dokter, ik hoop 't ten minste,” stamelde Mr. Giles, die doodsbleek was geworden.

„Hoe is 't vanavond met den patient, dokter?” vroeg Mr. Giles.

„Hij kan niet verhard zijn in het kwade,” zei Rose, „dat is onmogelijk.”

„Goeie hemel meneer!” antwoordde Brittles hevig verschrikt. „Ik.... ik ben 't zelfde als Mr. Giles, meneer.”

„Geef me dan hier eens antwoord op?” zei de dokter, „jullie allebei—allebei! Durven jullie er een eed op doen, dat die jongen boven dezelfde jongen is, die vannacht door het raampje binnenkwam? Nu? Vooruit! Ik luister!”

„Er is geen ander,” zei de dokter. „Op mijn woord niet.”

„En wat ben jij, jongen?” vroeg de dokter en wendde zich plotseling tot Brittles.

„Des te beter,” hernam de dokter „en te meer reden om op mijn voorstel in te gaan!”

„De zonde,” zuchtte de dokter, terwijl hij het gordijn liet vallen, „kiest haar woning in velerlei tempels en wie durft zeggen, dat ze niet besloten kan zijn in een schoon uiterlijk?”

„Dat is de kwestie niet,” zei de dokter op geheimzinnigen toon. „Mr. Giles, ben je protestant?”

„Dan geeft tante u volmacht,” zei Rose, glimlachend door haar tranen heen, „maar u moet niet harder voor die arme jongens zijn dan noodig is.”

„Blijf maar zitten!” zei de dokter met zijn hand wuivend.

„Asjeblieft mijnheer,” zei Mr. Giles. „Mevrouw wou, dat ik wat ale zou schenken, mijnheer, en ik had niets geen zin om in mijn kamertje te zitten, mijnheer, en wou graag gezelschap hebben; daarom ben ik maar hier met de anderen.”

„Als u mij volle, onbeperkte volmacht geeft, om Giles en den kleinen Brittles wat angst aan te jagen, geloof ik, dat 't mij lukken zal. Ik weet wel.... Giles is een trouwe borst en een oude dienaar, maar u kunt het op duizend manieren weer goed bij hem maken en hem een belooning geven voor zijn schutterschap. Heeft u daar niet op tegen?”

„Als er ten minste geen ander middel bestaat om het kind te sparen,” antwoordde mevrouw Maylie.

Zoo kan een enkele toon van zachte muziek, of het rimpelen van het water op een stille plek, of de geur van een bloem, of de klank van een gewoon woord soms plotseling in ons vage herinneringen oproepen aan tooneelen, die in dit leven niet voorvielen; die verdwijnen als een ademtocht, die gewekt schijnen te zijn door de herinnering aan een lang vervlogen, gelukkiger bestaan en die geen inspanning van den geest willekeurig kan oproepen.

Voor hen uitgaande, keek hij de kamer binnen. Na de dames een wenk gegeven te hebben, nader te komen, sloot hij de deur achter haar en trok voorzichtig de bedgordijnen open. Op het bed lag, inplaats van de ruwe, woeste misdadiger, dien zij verwacht hadden te zien, een kind, bleek door pijn en uitputting en diep in slaap. Zijn gewonde arm, verbonden en gespalkt, lag op zijn borst; zijn hoofd rustte op den anderen arm, half verborgen onder het lange haar, dat op het kussen lag gespreid.

Oliver's kussen werd dien nacht door zachte handen geschud en teederheid en deugd waakten over hem, terwijl hij sliep. Hij voelde zich rustig en gelukkig en zou zonder één klacht gestorven zijn.

Nauwelijks was het verhoor afgeloopen en Oliver opnieuw met rust gelaten, toen de dokter, na zijn oogen afgeveegd en ze tegelijk om hun zwakheid verwenscht te hebben, zich naar beneden begaf om Mr. Giles onder handen te nemen. Toen hij niemand in de kamers vond, kwam het in hem op, dat hij mogelijk zijn aanval met meer succes in de keuken kon beginnen; dus ging hij naar de keuken.

In dit Lagerhuis van het bedienden-Parlement zaten Mr. Brittles, Mr. Giles, de ketellapper (die ter wille van zijn bewezen diensten speciaal voor den verderen dag was uitgenoodigd) en de constabel bij elkaar. Die laatste heer had een grooten stok, een grooten hoed, een groot hoofd en groote half hooge laarzen en hij zag er uit of hij een hoeveelheid ale naar evenredigheid geslikt had—wat werkelijk het geval was.

Het werd een langdurig onderhoud. Oliver vertelde heel zijn eenvoudige geschiedenis en was dikwijls, door pijn en zwakte, gedwongen af te breken. Het maakte een plechtigen indruk, in de half donkere kamer de zwakke stem van het zieke kind een eentonig relaas te hooren doen van ellende en jammer, door hardvochtige menschen over hem gebracht. O! wanneer wij, als wij onze medemenschen verdrukken en vernederen, maar een oogenblik dachten aan de donkere erkenningen van menschelijke dwaling, die als dichte zware wolken, langzaam, doch daarom niet minder zeker naar den hemel opstijgen om vroeg of laat vergelding over onze hoofden te brengen; wanneer wij slechts één oogenblik in onze verbeelding de sombere getuigenis hoorden der stemmen van gestorvenen, die geen macht ter wereld, geen trots tot zwijgen kan brengen, waar zouden dan de beleedigingen en het onrecht, het lijden, de ellende, de wreedheid en het kwaad blijven, die elke dag met zich brengt!

Het geduld van de beide dames bleek langer op de proef gesteld te worden, dan de dokter haar had voorgespiegeld, want het ééne uur na het andere verliep, en nog lag Oliver in diepen slaap. Het was werkelijk al avond, eer de goedhartige dokter haar het bericht bracht, dat de jongen eindelijk genoegzaam tot zichzelf was gekomen om toegesproken te worden. De jongen was heel ziek, zeide hij, en zwak door bloedverlies, maar zijn geest scheen zoo gekweld te worden door verlangen het een of ander te openbaren, dat het den dokter beter docht, hem de gelegenheid hiertoe te geven dan er op aan te dringen, hem tot den volgenden morgen met rust te laten, wat hij anders zeker gedaan zou hebben.

Eindelijk werd de voorwaarde aangenomen en daarop zetten beide partijen zich neer en wachtten met eenig ongeduld tot Oliver wakker zou worden.

Dokter Losberne stak zijn handen in zijn zakken en liep verscheidene malen de kamer op en neer; hij bleef telkens stilstaan, balanceerde op zijn teenen en trok zijn wenkbrauwen dreigend samen. Na verschillende uitroepen van: „nu weet ik 't!” en „nu heb ik 't!” en vele herhalingen van de wandeling en het wenkbrauwfronsen, bleef hij eindelijk stokstijf staan en sprak:

De jongen bewoog zich en glimlachte in zijn slaap, alsof deze teekens van medelijden en meegevoel een liefelijken droom in hem gewekt hadden van liefde en teederheid, die hij nooit had ondervonden.

De goede dokter hield het gordijn vast en keek een paar minuten zwijgend toe. Terwijl hij aldus den patient waarnam, liep de jonge dame hem zachtjes voorbij, ging in een stoel bij het bed zitten en streek Oliver's haar uit zijn gezicht. Terwijl zij over hem heenboog, druppelde hare tranen op zijn voorhoofd.

De dokter, die algemeen beschouwd werd als één van de vriendelijkste menschen ter wereld, deed deze vraag op zulk een verschrikkelijk woedenden toon, dat Giles en Brittles, die ten gevolge van de ale en de ontroeringen van den dag toch al eenigszins in de war waren, elkaar verbluft aanstaarden.

De dokter schudde zijn hoofd op een wijze, die scheen aan te duiden, dat het heel goed mogelijk was; toen, met de opmerking dat zij misschien den patient zouden hinderen, bracht hij de dames naar een andere kamer.

De avonturen van den vorigen nacht werden nog altijd besproken en Mr. Giles weidde juist uit over zijn tegenwoordigheid van geest, toen de dokter binnenkwam; Mr. Brittles, die met een kruik ale in zijn hand zat, bevestigde alles, nog eer zijn meerdere het gezegd had.

Brittles liet een zacht gemompel hooren, waarmee de heeren en dames in 't algemeen geacht werden hun voldoening uit te drukken over de minzaamheid van Mr. Giles. Mr. Giles keek met 't air van een beschermer om zich heen, alsof hij zeggen wilde, dat, zoo lang zij zich fatsoenlijk gedroegen, hij niet van hen weg zou gaan.

„Neem nota van het antwoord, constabel,” zei de dokter, stak plechtig zijn wijsvinger in de hoogte en wreef er mee over zijn neus, om den waardigen gerechtsdienaar te beduiden, dat hij al zijn scherpzinnigheid te baat moest nemen. „Van dat antwoord zal veel afhangen.”

De constabel zette zijn snuggerste gezicht en nam zijn stok, het teeken zijner waardigheid, die tot nu toe werkeloos in een hoek van den schoorsteen had gestaan, in de hand.

„U zult opmerken, dat het een eenvoudige kwestie van identiteit is,” zei de dokter.

„Net zoo mijnheer,” antwoordde de constabel, onder een hevige hoestbui, want hij had zijn ale haastig uitgedronken en een deel ervan was in zijn verkeerde keelgat geschoten.

„Hier is een inbraak gepleegd,” zei de dokter, „en twee mannen zien in één oogwenk een jongen te midden van kruitdamp en al het bedriegelijke van schrik en duisternis. Den volgenden morgen komt een jongen aan datzelfde huis aankloppen en omdat hij toevallig een verbonden arm heeft, grijpen die mannen hem ruw aan—waarmee zij zijn leven in groot gevaar brengen—en zweren, dat hij de dief is. Nu is het de vraag, of de feiten deze mannen in 't gelijk stellen; wanneer dit niet het geval is, in welk licht komen zij dan te staan?”

De constabel knikte diepzinnig. Hij zei, dat, als dit niet volgens de wet was, hij wel eens wou weten wat dan wel.

„Ik vraag nog eens,” donderde de dokter, „zijn jullie in staat de identiteit van dien jongen onder eede vast te stellen?”

Brittles keek in twijfel naar Mr. Giles; Mr. Giles keek in twijfel naar Brittles; de constabel legde zijn hand achter zijn oor om het antwoord op te vangen; de twee vrouwen en de ketellapper bogen zich voorover om te luisteren; de dokter keek met scherpen blik om zich heen; toen de bel van het hek overging en tegelijk het geluid van wielen gehoord werd.

„Daar zijn ze!” riep Brittles, blijkbaar zeer verlicht.

„Wie?” riep de dokter, op zijn beurt ontsteld.

„De politiebeambten uit Bow Street, mijnheer,” antwoordde Brittles, terwijl hij de kaars nam, „ik en Mr. Giles hebben vanmorgen om ze gestuurd.”

„Wat?” riep de dokter.

„Ja,” antwoordde Brittles, „ik stuurde een boodschap met den postiljon en ik begrijp nog niet, dat ze niet al eer hier waren.”

„Heb jij.... jij dat gedaan? Dat dan de duivel je.... je luie postwagens hale! wil ik zeggen,” zei de dokter en ging de keuken uit.

1.49%
HOOFDSTUK XXX.