De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XXVIII.

Houdt zich bezig met Oliver en verhaalt van zijn verdere avonturen.

„Dat de wolven jullie bij je keel hadden,” mompelde Sikes knarsetandend. „Ik wou, dat ik een paar van jullie tusschen m'n knuisten had, dan zou je nog harder schreeuwen!”

Terwijl Sikes deze verwensching uitgromde met de beestachtigste woestheid, waartoe zijn woeste natuur in staat was, liet hij het lichaam van den gewonden jongen op zijn gebogen knie rusten en keerde een oogenblik zijn hoofd om, om naar zijn vervolgers te zien.

„Zeker,” zei de kleinere, „en wat meneer Giles ook moge zeggen, 't ligt niet op onzen weg, hem tegen te spreken. Nee, nee, ik ken m'n plaats. Dank zij mijn gesternte, ik ken m'n plaats.”

„Sta! hond met je hazenhart!” schreeuwde de roover Toby Crackit na, die zijn lange beenen zoo goed mogelijk gebruikte en al een eind vooruit was. „Sta!”

„Spreek voor jezelf,” zei Giles, die de bleekste van de drie was.

„Mijn raad, of liever, mijn bevel is,” zei de dikste van de drie, „dat wij onmiddellijk weer naar huis gaan.”

„Maar 't is een wonder,” zei Mr. Giles, toen hij zijn verklaring gegeven had, „wat een man doen kan als hij driftig is. Ik zou een moord begaan hebben—waarachtig—als we één van die schavuiten te pakken hadden gekregen.”

„Je kunt er van op aan,” zei Giles, „dat dat hek den stroom van onze drift tegenhield. Terwijl ik er over klom, voelde ik mijn drift letterlijk zakken.”

„Je bent bang, Brittles,” zei Mr. Giles.

„Je bent 'n valschaard, Mr. Giles,” zei Brittles.

„Je bent 'n leugenaar, Brittles,” zei Mr. Giles.

„Ja, dat kan wel,” riep Brittles uit, het denkbeeld terstond aangrijpend.

„Ik zou niet graag ongemanierd schijnen, heeren,” zei de derde, die de honden terug had geroepen, „dat weet meneer Giles wel.”

„Ik zal jullie zeggen wat 't is, heeren,” zeide hij, „we zijn allemaal bang.”

„Ik weet waardoor het kwam,” zei Mr. Giles. „'t kwam door het hek.”

„Ik vind alles goed wat Mr. Giles goed vindt,” zei een kleinere man, die men evenmin slank kon noemen en die heel bleek was in zijn gezicht en heel beleefd, zooals angstige menschen dikwijls zijn.

„Ik ook,” zei Brittles; „alleen is 't niet noodig, 't iemand zoo maar in zijn gezicht te zeggen.”

„Hé! hé daar!” riep een bevende stem hem na. „Pincher! Neptune! Hier! Hier!”

„Help een handje met den jongen,” riep Sikes, met een woedenden wenk aan zijn kameraad. „Kom terug!”

„Gauwer!” riep Sikes, terwijl hij den jongen in een droge sloot aan zijn voeten legde en een pistool uit zijn zak haalde. „Hou me niet voor de gek!”

„Dat's niet waar,” zei Brittles.

„Dat doe ik,” antwoordde de ander. „'t Is natuurlijk en fatsoenlijk, bang te zijn onder zulke omstandigheden. Ik ben bang.”

„'t Was zoowat half drie,” zei Mr. Giles „of ik wil er geen eed op doen, dat 't niet naar drieën liep, toen ik wakker werd, en terwijl ik mij omdraaide in bed, zooals een mensch wel eens doet, (hier draaide Mr. Giles zich om in zijn stoel en trok de punt van het tafelkleed over zich heen om de dekens voor te stellen) een geluid meende te hooren.”

„'t Is wel waar,” zei Giles.

„'t Is uit, Bill!” riep Toby, „laat 't schaap liggen en maak je uit de voeten!” Met deze laatste raadgeving maakte Toby Crackit, die liever kans liep misschien door zijn vriend neergeschoten te worden dan zeker in handen van zijn vijanden te vallen, rechtsomkeer en snelde weg zoo hard hij kon.

Zoo strompelde hij voort, kroop half werktuigelijk onder hekken door of door een opening in een heg, als hij die toevallig voor zich zag, tot hij op den straatweg kwam. Hier begon de regen in zulke stroomen te vallen, dat hij er door uit zijn halve versuffing wakker schrikte. Hij keek om zich heen en zag op niet te grooten afstand een huis, dat hij misschien bereiken kon. Als ze zijn ongelukkigen toestand zagen, zouden de bewoners misschien medelijden met hem hebben en al was dit niet zoo, dan scheen 't hem toch beter toe, in de buurt van menschelijke wezens te sterven dan in het eenzame, open veld. Hij verzamelde al zijn krachten tot een laatste inspanning en richtte zijn wankele schreden naar het huis.

Toen Oliver de plaats herkende, kwam zulk een angst over hem, dat hij voor 't oogenblik de pijn van zijn wond vergat en er alleen aan dacht te vluchten. Vluchten! Hij kon nauwelijks staan, en al was hij in 't volle bezit geweest van al de kracht, die zijn jonge tengere lichaam borg, waarheen kon hij vluchten? Hij drukte tegen het tuinhek; het was niet gesloten en zwaaide open. Hij wankelde over het grasveld, klom de stoeptreden op, klopte zacht aan de deur; toen ontzonken hem zijn laatste krachten en hij zakte in elkaar tegen één der pilaren van de portiek.

Toby deed alsof hij omkeerde; maar terwijl hij langzaam nader kwam, waagde hij met zachte stem, en hijgend naar adem, te kennen te geven, dat hij 't met grooten tegenzin deed.

Terwijl hij nader kwam, kreeg hij 't gevoel, alsof hij dit huis al meer had gezien. Hij herinnerde zich geen bijzonderheden, maar vorm en uitzicht van het gebouw kwamen hem bekend voor.

Terwijl de dag langzaam aanbrak, werd de lucht kouder en de mist rolde als een dichte rookwolk langs den grond. Het gras was nat; de paden en laaggelegen plekken waren vol slijk en water en de vochtige adem van een ongezonden wind trok langzaam, met hol geluid over het land. Nog altijd lag Oliver roerloos en zonder bewustzijn op de plaats, waar Sikes hem had achtergelaten.

Sikes knarsetandde; nog eens keek hij om zich heen, gooide de cape, waarin hij Oliver haastig gewikkeld had, nog verder over het roerlooze lichaam van den jongen heen, liep—als om de aandacht van zijn vervolgers af te leiden van de plaats waar de jongen lag, vóór langs de heg langs, bleef een seconde staan vóór een andere heg, die rechthoekig op de eerste stond, gooide zijn pistool hoog in de lucht, sprong over de heg heen en was verdwenen.

Op dit oogenblik zaten Mr. Giles, Brittles en de ketellapper in de keuken, om na de verschrikkingen en vermoeienissen van den nacht door thee en wat er verder bij behoort, weer op hun verhaal te komen. Niet dat het de gewoonte was van Mr. Giles, op al te familiaren voet met het mindere dienstpersoneel te verkeeren; gewoonlijk gedroeg hij zich tegenover deze met hooghartige vriendelijkheid, die aangenaam aandeed en toch de anderen herinnerde aan zijn hoogere positie in de maatschappij. Maar dood, brand en inbraak maken alle menschen gelijk; dus zat Mr. Giles met languitgestrekte beenen voor den keukenhaard, zijn linkerarm op tafel geleund, terwijl hij met den rechter een omstandig en nauwkeurig verhaal van de inbraak begeleidde, waarnaar zijn hoorders, (vooral de keuken- en de werkmeid, die ook van de partij waren) met ademlooze belangstelling luisterden.

Op dit oogenblik groeide het rumoer aan. Toen Sikes opnieuw rondkeek, kon hij onderscheiden, dat de mannen, die hen achtervolgden, reeds over het hek klommen van het weiland, waar hij stond en dat twee honden de mannen een eindje vóór waren.

Nadat hij korten tijd opnieuw in de bewusteloosheid vervallen was, waarin hij te voren zoo lang verkeerd had, wist Oliver, aangespoord door een wee gevoel in zijn binnenste, dat hem scheen te waarschuwen, hoe hij, door hier te blijven liggen, zeker sterven zou, op zijn voeten te komen en trachtte hij te loopen. Zijn hoofd was duizelig en hij slingerde heen en weer als een beschonkene. Ondanks dat, wist hij zich op de been te houden, en strompelde voort, 't hoofd op de borst gebogen en zonder te weten waarheen.

In zijn geest kwamen allerlei verwarde, beangstigende visioenen op. 't Was hem, of hij nog tusschen Sikes en Crackit in liep, die op woedenden toon aan het twisten waren, want de woorden, die zij gesproken hadden, klonken hem nog in de ooren en op 't oogenblik, dat hij als 't ware tot zichzelf kwam, omdat hij een krachtige poging moest doen, niet te vallen, ontdekte hij, hoe hij tot hen had gesproken. Dan weer liep hij alleen met Sikes, zooals den vorigen dag en als hij zich verbeeldde, menschen voorbij te zien gaan, voelde hij des roovers greep om zijn pols. Plotseling schrikte hij terug voor het knallen van vuurwapens; luide kreten en schreeuwen klonken door de lucht; lichten flikkerden voor zijn oogen; alles was leven en rumoer, terwijl een onzichtbare hand hem haastig wegvoerde. In al deze vluchtige visioenen bleef een onbepaald, kwellend besef van pijn hem onophoudelijk plagen.

Elkaar met dergelijke gesprekken bemoedigend, liepen de drie mannen niettemin heel dicht naast elkander voort en keken angstig om zich heen, zoo dikwijls een nieuwe windvlaag door de struiken blies; ze haastten zich naar een boom, waar ze hun lantaren achtergelaten hadden, uit angst, dat het licht de dieven zou wijzen, in welke richting ze schieten moesten. Ze grepen het licht en liepen op een flinken draf naar huis; lang nadat hun schimachtige gestalten niet meer te onderscheiden waren, kon men het licht zien flikkeren en dansen in de verte, als werd het voortgebracht door de nevelige sombere atmosfeer, waarin het zich bewoog.

Eindelijk werd de heerschende stilte verbroken door een zachten kreet van pijn; terwijl hij dien kreet uitte, kwam de jongen tot bewustzijn. Zijn linkerarm, ruwweg in een doek gewikkeld, hing zwaar en onbruikbaar neer; het verband was doortrokken van bloed. Hij was zoo zwak, dat hij zich ternauwernood in een zittende houding kon werken; toen het hem gelukt was, keek hij met flauwe oogen om zich heen om hulp en kreunde van pijn. Door kou en uitputting over al zijn leden bevend, deed hij een poging op te staan, maar trillend van het hoofd tot de voeten, viel hij opnieuw neer.

Eerlijk gezegd, de man scheen werkelijk zijn plaats te kennen en heel goed te weten, dat het geen benijdbare was, want onder het spreken klapperden zijn tanden in zijn mond.

Door mist en duisternis was er weinig te onderscheiden, maar het luide geschreeuw van mannen trilde door de lucht en het geblaf van de honden uit de buurt, wakker geroepen door het gelui van de alarmklok, weerklonk in alle richtingen.

Door een merkwaardig toeval hadden de beide anderen op precies hetzelfde oogenblik het zelfde onaangename gevoel gehad. Er viel daarom niet aan te twijfelen, dat het door het hek kwam, vooral omdat geen twijfel mogelijk was aangaande het tijdstip waarop de verandering plaats had: alle drie toch herinnerden zich, dat zij op datzelfde oogenblik de dieven in 't oog hadden gekregen.

Dit gesprek werd gevoerd door de twee mannen, die de inbrekers overvallen hadden en een reizende koperslager, die in een schuurtje lag te slapen en met zijn twee straathonden opgeroepen was om aan de vervolging deel te nemen. Mr. Giles vervulde bij de oude dame, die het huis bewoonde, de dubbele betrekking van bottelier en huisknecht; Brittles was een duivelstoejager, die, daar hij als kind in zijn betrekking was gekomen, nog altijd als een veelbelovende jongen werd behandeld, ofschoon hij de dertig al gepasseerd was.

Die tuinmuur! Daarachter was het grasveld, waar hij in dienzelfden nacht op zijn knieën was gevallen en de genade van de beide mannen had ingeroepen. Het was hetzelfde huis, waar zij gepoogd hadden in te breken.

Deze woorden en wederwoorden vonden hun oorsprong in 't verwijt van Mr. Giles en dit verwijt ontstond uit zijn verontwaardiging, nu de verantwoordelijkheid voor hun naar huis gaan, hem, onder den dekmantel van een complimentje, op de schouders werd gelegd. De derde man maakte op de meest wijsgeerige wijze een einde aan de twist.

Deze gulle bekentenissen stemden Mr. Giles zachter en hij gaf dadelijk toe, dat hij ook bang was; hierop maakten zij alle drie rechtsomkeer en holden terug, totdat Mr. Giles, (die 't eerst van de drie buiten adem raakte en bovendien beladen was met een hooivork), er op stond, even te rusten en uit te leggen, waarom hij straks zoo haastig gesproken had.

De morgen kwam nader. De lucht werd scherper en doordringender, toen de eerste flauwe schijn—'t scheen meer de dood van den nacht dan de geboorte van een nieuwen dag—zwakjes glom in de lucht. De voorwerpen, die er in de duisternis somber en angstwekkend hadden uitgezien, werden al duidelijker zichtbaar en namen langzamerhand hun gewone vormen aan. Een hevige, dichte regen begon te vallen en kletterde met luid gerucht op de bladerlooze struiken. Maar Oliver voelde er niets van, dat de regen op hem neersloeg; hulpeloos en zonder bewustzijn lag hij uitgestrekt op zijn bed van klei.

De honden, die evenmin als hun meesters met bijzonder veel animo aan de jacht schenen deel te nemen, gaven dadelijk gehoor aan het bevel. Drie mannen, die een eindje het weiland op geloopen waren, stonden stil om te beraadslagen.

De herhaling van het woord bracht Toby tot doodelijken stilstand. Want hij was er niet heelemaal zeker van, dat hij buiten bereik van het pistoolschot was en Sikes was in een stemming, die niet met zich spotten liet.

Daar de twee anderen dit gevoelen deelden en daar hun drift, evenals die van Mr. Giles, nu weer gansch bedaard was, verdiepten zij zich in vermoedens naar de oorzaak van deze plotselinge verandering in hun stemming.

Bij dit punt van het verhaal werd de keukenmeid bleek en vroeg de werkmeid om de deur dicht te doen; deze vroeg het aan Brittles, deze aan den ketellapper en deze deed of hij 't niet gehoord had.

„Een geluid meende te hooren,” ging Mr. Giles voort. „Eerst zeg ik: 't is verbeelding, en zou net weer in slaap vallen, maar toen hoorde ik het geluid weer en duidelijker.”

„Wat voor geluid?” vroeg de keukenmeid.

„Een inbrekerig geluid,” antwoordde Mr. Giles, om zich heen ziende.

„Meer een geluid alsof een ijzeren roe over een rasp werd gewreven,” meende Brittles.

„Zoo klonk het, toen jij het hoorde,” viel Mr. Giles in, „maar op 't oogenblik, waar ik van spreek, klonk het inbrekerig. Ik gooide de dekens van mij af,” ging Giles voort, het tafelkleed wegduwend, „ging rechtop in bed zitten en luisterde.”

„Gut!” riepen de keukenmeid en de werkmeid uit één mond en schoven haar stoelen dichter bij elkaar.

„Ik hoorde 't toen heel duidelijk,” hernam Mr. Giles.

„Er is iemand bezig, zeg ik tot mezelf, een deur of een raam te forceeren; wat moet ik doen? Ik zal die arme jongen, Brittles, wakker maken, dan wordt hij ten minste niet in zijn bed vermoord; anders, zeg ik in mezelf, kan, vóór hij 't weet, zijn keel wel doorgesneden worden van zijn ééne oor tot zijn andere.”

Hier wendden aller oogen zich naar Brittles, die de zijne op den spreker richtte en hem aanstaarde met open mond en ongeveinsde ontzetting op heel zijn gezicht.

„Ik gooide de dekens van mij af,” zei Giles, terwijl hij 't tafelkleed teruggooide en de keuken- en de werkmeid strak aankeek, „stapte zachtjes uit bed, schoot mijn....”

„Er zijn dames bij, Mr. Giles,” mompelde de ketellapper.

„Mijn schoenen aan,” zei Giles, terwijl hij zich tot hem keerde en grooten nadruk op het woord legde, „greep het geladen pistool, dat altijd gelijk met het zilvermandje boven komt en liep op mijn teenen naar zijn kamer. Brittles, zeg ik, toen ik hem wakker had gemaakt, je moet niet schrikken.”

„Dat zei je,” merkte Brittles met zachte stem op.

„We zijn zoo goed als dood, Brittles, zeg ik,” ging Giles voort; „maar je moet niet bang zijn.”

„Was hij bang?” vroeg de keukenmeid.

„Heelemaal niet”, antwoordde Mr. Giles. „Hij was zoo flink—ja! haast zoo flink als ik zelf.”

„Als ik in zijn plaats geweest was, zou ik 't bestorven hebben,” merkte de werkmeid op.

„Jij bent een vrouw,” zei Brittles en ging een beetje rechter op zitten.

„Brittles heeft gelijk,” zei Mr. Giles met een goedkeurend knikje, „van een vrouw kan men niet anders verwachten. Wij mannen, namen een dievenlantaarn, die bij Brittles op den schoorsteen stond en zochten in 't stikdonker onzen weg naar beneden—zóó....”

Mr. Giles was opgestaan van zijn stoel en had met zijn oogen dicht twee stappen vooruitgedaan om zijn verhaal met de handeling te illustreeren, toen hij en heel het overige gezelschap hevig schrikte en hij naar zijn stoel terugstoof. De keukenmeid en de werkmeid gaven een gil.

„Er werd geklopt,” zei Mr. Giles, met vertoon van kalmte, „doe één van allen open.”

Niemand verroerde zich.

„'t Is vreemd, dat er zoo vroeg in den ochtend geklopt wordt,” zei Mr. Giles en liet zijn oogen langs de bleeke gezichten om hem heen gaan; hij zag zelf ook doodsbleek. „Maar er moet worden opengedaan. Heeft niemand me verstaan?”

Mr. Giles keek onder het spreken Brittles aan, maar deze jonge man, die bescheiden was van aard, beschouwde zichzelf blijkbaar als niemand en deed dus of de vraag volstrekt niet tot hem gericht kon zijn; in elk geval deed hij geen poging om te antwoorden. Mr. Giles wierp een vragenden blik op den ketellapper, doch deze was plotseling in slaap gevallen. De vrouwen kwamen niet in aanmerking.

„Als Brittles liever opendoet in tegenwoordigheid van getuigen,” zei Mr. Giles na een korte stilte, „dan ben ik bereid, die getuige te zijn.”

„Ik ook,” zei de ketellapper, even plotseling weer wakker geworden, als hij in slaap was gevallen.

Op deze voorwaarde gaf Brittles toe; en toen het gezelschap eenigszins gerustgesteld was door de ontdekking, (die zij deden bij het opengooien der luiken) dat het helder dag was, gingen ze naar boven, de honden voorop en de twee vrouwen, die bang waren om alleen beneden te blijven, in de achterhoede. Op raad van Mr. Giles, praatten allen luid om een of andere kwaadwillige buitenstaander te waarschuwen, dat zij sterk in getal waren, en door een meesterlijk staaltje van politiek overleg, in het brein van denzelfden vernuftigen heer opgekomen, trokken zij in de hal de honden flink aan hun staart, zoodat ze wild begonnen te blaffen.

Nadat deze voorzorgen genomen waren, greep Mr. Giles den arm van den ketellapper stevig beet, (anders mocht deze eens wegloopen zooals hij schertsend opmerkte) en gaf bevel, de deur open te doen. Brittles gehoorzaamde; de groep, angstig over elkaars schouders glurend, zag geen ander verschrikkelijk ding dan den armen Oliver Twist, sprakeloos en uitgeput, die met moeite zijn oogen opsloeg en zonder woorden hun medelijden inriep.

„Een jongen!” riep Mr. Giles en duwde dapper den ketellapper naar den achtergrond. „Wat mankeert die—Hè? Kijk, Brittles, zie je,—herken je 'm niet?”

Brittles, die achter de deur stond, kreeg nauwelijks Oliver in 't oog of hij uitte een luiden kreet. Mr. Giles greep den jongen bij één arm en één been (gelukkig niet den gebroken arm) sleepte hem in de hal en legde hem languit op den vloer.

„Hier is hij!” schreeuwde Giles in groote opgewondenheid naar boven, „hier is één van de dieven, mevrouw! Hier is een dief, juffrouw! Gewond, juffrouw! Ik heb hem geraakt, juffrouw en Brittles lichtte me bij!”

„Met een lantaren, juffrouw!” riep Brittles, en hield, om zijn stem verder te doen dragen, zijn ééne hand op zij tegen zijn mond.

De twee vrouwelijke dienstboden vlogen naar boven om het nieuws te vertellen, dat Mr. Giles een dief had gevangen en de ketellapper beijverde zich door te trachten Oliver bij te brengen; anders zou hij nog dood gaan eer hij werd opgehangen. Te midden van al dit tumult liet zich een zachte vrouwenstem hooren, die het rumoer in een oogenblik deed bedaren.

„Giles!” fluisterde de stem boven aan de trap.

„Ik ben hier, juffrouw,” antwoordde Mr. Giles. „Wees maar niet bang, juffrouw; ik heb me niet erg bezeerd. Hij bood geen wanhopigen tegenstand, juffrouw! Ik was hem gauw de baas.”

„St!” antwoordde de jonge dame. „Je maakt tante weer net zoo aan 't schrikken als de dieven zelf. Is de arme man erg gewond?”

„Hopeloos juffrouw,” antwoordde Giles met onbeschrijflijke trots.

„Hij ziet er uit, of 't op z'n end loopt, juffrouw,” schreeuwde Brittles op dezelfde manier als te voren. „Komt u niet even naar hem kijken, juffrouw, eer hij soms doodgaat?”

„Toe, stil asjeblieft, dan ben je een beste jongen!” riep de jonge dame terug. „Wacht nu rustig een oogenblikje, terwijl ik met tante ga praten.”

Met een voetstap, even zacht en liefelijk als haar stem, trippelde de spreekster weg. Ze kwam na een oogenblik terug met de boodschap, dat de gewonde voorzichtig naar boven gedragen moest worden, in de kamer van Mr. Giles en dat Brittles de poney moest zadelen en dadelijk naar Chertsey rijden; vandaar moest hij in allerijl een gerechtsdienaar en een dokter meebrengen.

„Maar zou u hem niet eerst eventjes willen zien, juffrouw?” vroeg Mr. Giles, zóó trotsch alsof Oliver een of andere vogel van zeldzame pluimage was, die hij behendig gevangen had. „Heel eventjes maar, juffrouw?”

„Nu niet! voor alles ter wereld niet,” antwoordde de jonge dame. „De arme man! Toe Giles, ga voorzichtig met hem om, om mij plezier te doen.”

Terwijl zij heenging, keek de oude knecht haar na met zóóveel trots en bewondering in zijn oogen, alsof zij zijn eigen kind was. Toen boog hij zich over Oliver heen en hielp hem, met de omzichtigheid en zorg van een vrouw, naar boven dragen.

2.22%
HOOFDSTUK XXVIII.