De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XXVI.

Waarin een geheimzinnig persoon op het tooneel verschijnt en waarin vele dingen, die tot dit verhaal behooren, gedaan en tot stand gebracht worden.

De oude man had den hoek van de straat bereikt, eer hij begon te bekomen van de ontsteltenis, door de mededeeling van Toby Crackit veroorzaakt. Hij gaf zijn ongewone vaart niet op, maar holde steeds voort, wild en doelloos, toen plotseling een rijtuig hard op hem aanreed; heftig geschreeuw van de voetgangers, die 't gevaar zagen, joeg hem terug naar het trottoir. Zooveel mogelijk de hoofdstraten mijdend, sluipend door stegen en sloppen, kwam hij eindelijk uit bij Snow Hill. Hier begon hij nog vlugger te loopen dan te voren; hij bleef niet staan tot hij opnieuw een slop was ingeslagen; toen, als besefte hij nu in zijn eigen element te zijn, verviel hij in zijn gewonen schuifelenden tred en scheen vrijer adem te halen.

Dicht bij de plaats, waar Snow Hill en Holborn Hill samenkomen, ligt, als men uit de city komt, aan de rechterhand een nauw, armoedig steegje, dat naar Saffron Hill leidt. In de vuile winkeltjes liggen hooge stapels tweedehands zijden zakdoeken van alle grootten en kleuren te koop, want hier wonen de opkoopers, die ze van de zakkenrollers koopen. Honderden van deze zakdoeken hangen te wapperen aan spijkers buiten de ramen of versieren de post van de deur en binnen liggen ze opgestapeld op planken. Hoe eng ook de grenzen van dit steegje, dat Field Lane heet, zijn, heeft 't toch zijn eigen barbier, zijn koffiehuis, zijn bierhuis en een herberg, waar gebakken visch wordt verkocht. Het is een handelskolonie op zichzelf, de stapelplaats van gestolen kleinigheden; vroeg in den morgen en bij het vallen van den avond komen daar zwijgende kooplieden, die in donkere achterkamers hun waren verhandelen en die even geheimzinnig weer heengaan als zij gekomen zijn. Hier stalt de kleerenjood, de schoenlapper en de lompenkoopman zijn waren uit, als lokvink voor de kleine dieven; hier in de smerige kelders liggen stapels oud ijzer en beenen, hoopen rottende wollen en linnen lappen te verroesten en te vergaan.

„Zoo! Maar 't is Phil's tijd nog niet;” zei de Jood, naar boven kijkend. „Phil heeft nog meer te doen, eer we hem den bons kunnen geven; ga dus terug naar de anderen, goeie vriend en zeg hun, dat ze maar vroolijk moeten leven—zoolang ze er nog zijn! Ha! ha! ha!”

„Zeker,” antwoordde de man, terwijl hij een gouden horloge uit zijn zak haalde, „ik had hem al eer verwacht. Als u tien minuten wil wachten, zal hij....”

„Zeg,” zei de ander, heesch fluisterend, terwijl hij zich over de leuning heenboog, „'t zou een prachtig oogenblik zijn om zaken te doen! Ik heb Phil Barker hier, zoo dronken, dat een kind hem er tusschen kan nemen.”

„Ze heeft gedronken,” dacht de Jood koel, „of misschien is ze alleen maar ongelukkig.”

„Wat!” riep de Jood verbaasd.

„Wat kan ik voor u doen, Mr. Fagin?” vroeg de man, terwijl hij hem op het portaal volgde. „Blijft u niet bij ons? Ze zullen 't allemaal prettig vinden.”

„Vanavond niet,” zei de Jood, zich omkeerend.

„St!” zei de Jood. „Ja.”

„Sikes niet, meen je?” vroeg de Jood met teleurgesteld gezicht.

„Ph!” zei de Jood norsch. „Je bent dronken.”

„Nu niet,” zei de Jood, terwijl hij naar beneden ging.

„Nou,” mompelde de Jood, terwijl hij op de deur klopte, „als hier wat achter steekt, zal ik 't er wel uitkrijgen, meidlief, al ben je nog zoo slim.”

„Non ist wentus, zoo als de advocaten zeggen,” antwoordde de kleine man, terwijl hij 't hoofd schudde en een buitengewoon sluw gezicht zette. „Heb je wat te handelen, van avond?”

„Neen,” antwoordde de waard van „De Kreupelen,” want hij was het. „Hij zal niet voor den dag komen eer alles veilig is. Reken er op, ze hebben de lucht van hem en als hij zich vertoonde, was hij er meteen bij. Barney zal wel in veiligheid zijn, anders had ik wel van hem gehoord. Ik wed, dat Barney goede zaken maakt. Laat dat maar aan hem over.”

„Neen,” antwoordde de man.

„Neen, neen,” zei de Jood haastig, alsof hij, ofschoon verlangend den persoon in kwestie te ontmoeten, zich tevens verlicht voelde door diens afwezigheid. „Zeg hem, dat ik hier ben geweest om hem te spreken en dat hij vanavond bij mij moet komen. Nee, zeg maar morgen. Nu hij hier niet is, is morgen vroeg genoeg.”

„Monks, bedoelt u?” vroeg de herbergier aarzelend.

„Laat me eens zien,” ging de koopman nadenkend voort. „Ja, der zijn der 'n stuk of zes in gegaan, zoo ver ik weet. Ik geloof niet, dat je vriend daar is.”

„Komt hij hier vanavond?” vroeg de Jood met denzelfden nadruk op het voornaamwoord.

„Ja, die klacht heb ik al een paar keer gehoord,” antwoordde de koopman, „maar 't koelt gauw weer af ook, vind je niet?”

„Ja zeker,” gaf het meisje terug, haar oogen in de zijne. „Ik zal blij zijn, als ik hem niet meer zie en weet dat het ergste voorbij is. Ik kan 't niet verdragen, als hij bij mij is. Als ik hem zie, word ik tegen mezelf gekeerd en tegen jullie allemaal!”

„Het kind,” zei het meisje, plotseling opkijkend, „is beter waar 't is dan bij ons; en als 't Bill geen kwaad doet, hoop ik, dat hij dood in de greppel ligt en dat zijn beenderen er vergaan.”

„Het gezicht van u, Mr. Fagin, zou het booze oog genezen,” zeide deze eerbiedwaardige handelsman in antwoord op de vraag van den Jood naar zijn gezondheid.

„Goed!” zei de man. „Anders niets?”

„Ga je naar „De Kreupelen” Fagin?” riep het kleine mannetje hem na. „Wacht! ik wil daar wel een slokje met je drinken!”

„En waar denk je, dat Bill nou is, beste meid?”

„En niets van Barney gehoord?” vroeg Fagin.

„En de jongen dan,” zei de Jood, zijn oogen inspannend om haar in 't gezicht te kunnen zien. „Arm kind! Achtergelaten in een greppel Nance; begrijp eens!”

„De nabuurschap zou mij een beetje te warm zijn, Lively,” zei Fagin, terwijl hij zijn wenkbrauwen optrok en zijn handen op zijn schouders kruiste.

„De drie Kreupelen” of liever „De Kreupelen,” zooals de naam luidde, waaronder de inrichting bij de vaste klanten bekend stond, was de herberg, waarin wij Sikes en zijn hond al eens ontmoet hebben. Fagin gaf den man in het buffet alleen een wenk en liep toen recht door naar boven, deed de deur van een kamer open en sloop naar binnen, ingespannen rondglurend met de hand boven de oogen, als zocht hij iemand.

„Bij De Kreupelen?” vroeg de man.

Toen hij er eindelijk in geslaagd was, den blik op te vangen van den voorzitter, gaf hij dezen een lichten wenk en ging even zacht de kamer uit, als hij er binnen was gekomen.

Toen dit uit was, gaf de voorzitter een teeken, waarop de beide musici, die rechts en links van den voorzitter zaten, een duet inzetten en onder luid applaus ten einde zongen. Het was merkwaardig, enkele gezichten gade te slaan, die onder de algemeene groep de aandacht tot zich trokken. Daar was de voorzitter zelf (de waard van de herberg) een ruwe, stoere, zwaar-gebouwde kerel, die onder het zingen zijn blikken her en derwaarts liet dwalen en terwijl hij alleen om de gezelligheid scheen te denken, oogen had voor alles wat er gedaan werd en ooren voor alles wat er gezegd werd—en scherpe ook. Naast hem zaten de zangers, die met de onverschilligheid van het vak de loftuitingen van het gezelschap in ontvangst namen, en zich uit dankbaarheid verwaardigden een dozijn glazen jenevergroc naar binnen te slaan, hun door de meest luidruchtige bewonderaars aangeboden; hunne gezichten, die bijna elke ondeugd in bijna elken graad uitdrukten, boeiden onweerstaanbaar de aandacht, juist door het terugstootende ervan.

Terwijl het stil bleef, keek de Jood onrustig de kamer rond, als om zich er van te verzekeren, dat er geen teekens waren van Sikes' heimelijken terugkeer. Klaarblijkelijk voldaan over de uitkomst van zijn onderzoek, kuchte hij twee- of driemaal en deed evenveel pogingen, een gesprek te beginnen, maar het meisje gaf hem niet meer aandacht dan of hij van steen was. Eindelijk deed hij nog een poging, wreef zijn handen over elkaar en begon op zijn zoetsappigsten toon:

Sluwheid, wreedheid en dronkenschap in elk stadium vertoonden zich hier op zijn duidelijkst en het donkerste en droefste deel van dit sombere tooneel vormden de vrouwen, enkele met het laatste restje van hun vroegere frischheid, dat scheen te verwelken wanneer men er naar keek, anderen, die elk uiterlijk teeken en merk van haar sexe verloren hadden, zoodat niets overbleef dan het walgelijke slappe uitzicht, dat verdorvenheid en misdaad geven. Sommigen waren nog meisjes, anderen jonge vrouwen, doch allen nog in den opgang van het leven.

Onder deze overdenking ging de oude man terug om de deur dicht te doen; het geluid hiervan deed het meisje opkijken. Ze keek hem strak in 't sluwe gezicht, terwijl zij vroeg of hij iets wist en luisterde naar zijn verhaal van Toby Crackit. Toen het uit was verviel zij weer in haar vorige houding, maar sprak geen woord. Ongeduldig schoof zij de kaars weg en één of tweemaal, terwijl zij zenuwachtig van houding veranderde, schuifelde zij met haar voeten over den grond, doch dit was al.

Nancy was in haar kamer, zei de vrouw, die opendeed. Fagin sloop zachtjes naar boven, en ging zonder eenige plichtpleging binnen. Het meisje was alleen, ze lag met haar hoofd op tafel, 't haar om haar hoofd heen gespreid.

Maar daar de Jood omkeek en afwerend de hand bewoog, ten teeken, dat hij liever alleen ging, en daar de kleine man bovendien niet gemakkelijk uit den stoel kon komen, moest de herberg, waar „de Kreupelen” uithing, dezen avond Mr. Lively's tegenwoordigheid missen. Toen hij er in geslaagd was, op te staan, was de Jood verdwenen; Mr. Lively rekte zich tevergeefs op de teenen, in de hoop hem nog in 't oog te krijgen en werkte zich toen weer in zijn stoel; met de vrouw in den winkel aan den overkant wisselde hij een hoofdschuddend gebaar, waarin zich twijfel en wantrouwen uitdrukten; toen nam hij met gewichtig gezicht zijn pijp weer op.

Het was hier, dat de Jood heen ging. Hij was welbekend bij de gele bewoners van het steegje; want zij, die op den uitkijk stonden om te koopen of te verkoopen, knikten hem vriendschappelijk toe als hij voorbij kwam. Hij beantwoordde de groeten op dezelfde wijze, doch deed geen poging tot meerdere toenadering, eer hij aan het andere eind van de steeg was gekomen; hier bleef hij staan en sprak een koopman aan van kleine gestalte, die zooveel van zijn eigen persoon in een kinderstoeltje had gewrongen als die stoel opnemen kon en voor zijn winkeldeur een pijp rookte.

Het meisje stootte half verstaanbaar uit, dat zij het niet kon zeggen; naar het gesmoorde geluid te oordeelen, dat haar ontsnapte, scheen zij te schreien.

Fagin knikte toestemmend. In de richting van Saffron Hill wijzend, vroeg hij, of daar ginder iemand òp was vannacht.

Fagin echter voelde er geen ontroering bij; ijverig keek hij de gezichten langs terwijl er werd gezongen doch klaarblijkelijk zonder te vinden wat hij zocht.

De waard beantwoordde het gelach van den ouden man en keerde tot zijn gasten terug. Zoodra de Jood alleen was, keerde de vroegere uitdrukking van angst en bedachtzaamheid op zijn gezicht terug. Na een oogenblik gepeinsd te hebben, riep hij een huurcabriolet aan en beval den koetsier, naar Bethnal Green te rijden. Een kwart mijl van Sikes' woning af gaf hij hem zijn afscheid en legde het verdere kleine eindje te voet af.

De kamer was door twee gaspitten verlicht; luiken met boomen ervoor en stijf dichtgetrokken vaalroode gordijnen verhinderden den lichtschijn naar buiten uit te stralen. De zoldering was zwart geverfd, zoodat de lampenwalm geen kwaad aan de kleur kon doen en het vertrek was zoo vol dichten tabaksrook, dat het in 't eerst bijna onmogelijk was, iets te onderscheiden. Langzamerhand echter, terwijl een deel van de rook door de open deur wegtrok, vielen een massa hoofden te onderscheiden, even verward als de geluiden die de lucht vervulden en terwijl het oog aan het tooneel gewoon raakte, werd de toeschouwer er zich allengs van bewust hoe hier een talrijk gezelschap bijeen was, mannen en vrouwen om een lange tafel geschaard; aan het boveneind zat een voorzitter met den voorzittershamer in de hand, terwijl een musicus, met een blauw-rooden neus en zijn gezicht, ter wering van kiespijn, met een doek omwonden, in den versten hoek vóór een hakkebord van een piano zat. Terwijl Fagin zachtjes binnenkwam, liet de musicus juist bij wijze van preludium zijn vingers over de toetsen glijden, wat een algemeen geschreeuw om een lied uitlokte; toen dit bedaard was, vermaakte een jonge dame het gezelschap met een ballade in vier strofen; tusschen elke twee strofen speelde de begeleider zoo hard als hij kon de geheele melodie opnieuw door.

De Jood schudde ongeduldig het hoofd en vroeg fluisterend: „Is hij hier?”

De Jood knikte.

„Ben ik?” riep het meisje bitter. „'t Is jouw schuld niet, als ik 't niet ben! Als jij je zin had, was ik nooit iets anders, behalve op 't oogenblik—mijn stemming bevalt je niet, is 't wel?”

„Nee!” stemde de Jood woedend toe. „Nee!”

„Maak me dan anders!” viel het meisje in met een lach.

„Anders maken!” schreeuwde de Jood, buiten zichzelf door Nancy's onverwachten tegenstand en den angst van dien nacht, „ik zal je anders maken! Luister sloerie! Luister naar mij, die met zes woorden Sikes zoo zeker kan laten bengelen, alsof ik zijn keel al tusschen mijn vingers had. Als hij terugkomt, zonder den jongen; als hij vrij is en den jongen niet dood of levend bij mij brengt, vermoord hem dan zelf, als je hem niet aan de galg wilt hebben. En doe het op hetzelfde oogenblik, als hij zijn voet hier in de kamer zet, of—hoor wat ik zeg—'t is te laat!”

„Wat beteekent dat allemaal?” vroeg het meisje ondanks zichzelf.

„Wat het beteekent?” ging Fagin voort, dol van woede. „Als de jongen mij honderden ponden waard is, moet ik dan, wat 't lot zoo veilig op mijn weg bracht, weer verliezen door de stommiteiten van een bezopen bende, die ik zóó uit de wereld kan blazen? En moet ik me daarenboven nog binden aan een geboren duivel, die maar hoeft te willen, of hij heeft de macht om—”

Naar adem hijgend, begon de man te stamelen; op hetzelfde oogenblik stremde hij den stroom van zijn toorn en veranderde geheel van houding. Een oogenblik te voren had hij zijn vuisten in de lucht gebald, zijn oogen waren opengesperd en zijn gezicht door hartstocht verwrongen; nu zakte hij in elkaar in een stoel, kuchte kleintjes en beefde bij de gedachte, dat hij een verborgen schurkenstreek zelf aan 't licht had gebracht. Na een korte stilte, waagde hij het naar Nancy te zien. Hij scheen eenigszins gerustgesteld, toen hij haar in dezelfde onverschillige houding zag, waaruit hij haar 't eerst had opgeschrikt.

„Nancy, meidlief!” kraste de Jood met zijn gewone stem. „Heb je me verstaan?”

„Laat me nu met rust, Fagin!” antwoordde het meisje, langzaam het hoofd opheffend. „Als het Bill dezen keer niet gelukt is, zal het een anderen keer lukken. Hij heeft al menig voordeelig zaakje voor je opgeknapt en zal er nog heel wat opknappen als hij kan; als hij niet kan, doet hij 't niet, dus praat er niet meer over.”

„Wat ik over de jongen zei, meen ik,” zei de Jood, zijn handpalmen zenuwachtig over elkaar wrijvend.

„De jongen moest, net als de anderen, zien dat hij wegkwam,” viel Nancy haastig in, „en ik zeg nog eens, ik hoop, dat hij dood is en weg van alle ongeluk en weg uit jullie handen—dat is te zeggen, als 't geen kwaad kan voor Bill. En als Toby er goed is afgekomen, zal Bill ook wel veilig zijn, want Bill is altijd twee Toby's waard.”

„En wat ik gezegd heb?” vroeg de Jood, zijn glinsterende oogen strak op haar gericht.

„Als 't iets is, dat ik doen moet, moet je het nog eens over zeggen,” zei Nancy, „en als dat zoo is, moest je liever tot morgen wachten. Je hebt me 'n oogenblikkie der uit gehaald, maar nou ben ik weer suf.”

Fagin deed verschillende andere vragen, alle met het doel, zich te overtuigen of het meisje zijn onvoorzichtige uitlatingen verstaan had; maar ze gaf zoo gereed antwoord en bleef blijkbaar zoo onbewogen bij zijn onderzoekende blikken, dat zijn eerste indruk, hoe ze onder den invloed van sterken drank verkeerde, er door versterkt werd. Nancy was werkelijk niet vrij van een fout, die zeer algemeen was onder Fagin's vrouwelijke leerlingen en waartoe zij in hun kindertijd meer werden aangezet dan ervan teruggehouden. Haar ontredderd uiterlijk en een sterke jeneverlucht, die het vertrek vulde, leverden sterke bewijsgronden op voor de waarheid der veronderstellingen van den Jood, en toen zij, na de tijdelijke woedeuitbarsting, hierboven beschreven, terugviel, eerst in een soort verdooving en daarna in een mengeling van verschillende gevoelens, waarbij zij de ééne minuut tranen vergoot en de volgende allerlei uitroepen slaakte als: „Praat niet van sterven!” en wijsheden als: wat alles er toe deed, zoolang een man of een vrouw maar gelukkig was, zag Mr. Fagin, die in zijn leven veel ondervinding van zulke dingen had opgedaan, met groote voldoening, dat zij inderdaad ver heen was.

Nadat zijn hart aldus gerustgesteld was en hij tegelijk zijn tweeledig doel, aan het meisje mede te deelen, wat hij dien avond had gehoord en zich er met eigen oogen van te overtuigen, dat Sikes niet thuis was, had bereikt, sloeg Mr. Fagin opnieuw den weg naar huis in; hij liet zijn jonge vriendin slapend achter, met haar hoofd op tafel.

Het was een uur vóór middernacht. Het was donker en vinnig koud, dus kwam hij niet in de verzoeking, ergens stil te staan. De scherpe wind, die door de straten blies, scheen tegelijk met stof en modder alle voorbijgangers als weggevaagd te hebben, want er waren weinig menschen buiten en die weinigen haastten zich blijkbaar om thuis te komen. Voor den Jood woei de wind echter uit den goeden hoek; recht vóór den wind liep hij voort, bibberend en huiverend bij elken nieuwen vlaag, die hem ruw voortdreef op zijn weg.

Hij was den hoek van zijn eigen straat al om en grabbelde in zijn zak naar den huissleutel, toen een donkere gestalte te voorschijn kwam uit de schaduw achter een vooruitstekenden gevel, de straat overstak en onbemerkt naar hem toe sloop.

„Fagin!” fluisterde een stem vlak aan zijn oor.

„Ha!” zei de Jood en keerde zich snel om.... „is dat—”

„Ja,” viel de vreemde in. „Ik heb hier al twee uur staan wachten. Waar voor den duivel heb je toch gezeten?”

„Jouw zaken behartigd, beste jongen,” antwoordde de Jood, met een angstigen blik op zijn metgezel en onder het spreken zijn stap inhoudend. „Jouw zaken, den heelen avond.”

„Natuurlijk!” zei de ander met een grijns. „Nou, en wat komt er van?”

„Niets goeds,” antwoordde de Jood.

„Niets kwaads, hoop ik?” zei de vreemdeling, terwijl hij staan bleef en zijn metgezel verbijsterd aankeek.

De Jood schudde het hoofd en was op het punt te antwoorden, toen de vreemde hem het zwijgen oplei, met de opmerking, dat hij, wat hij te zeggen had, beter binnen de muren kon zeggen, want zijn bloed was verstijfd door het lange staan en de wind blies door hem heen; dus liepen zij op het huis toe, waarvoor zij juist waren aangekomen.

Fagin zette een gezicht, alsof hij graag dit bezoek op zoo'n ongewoon uur had afgeslagen en mompelde iets, dat hij geen vuur aan had, maar toen de ander zijn verzoek op gebiedenden toon herhaalde, ontsloot hij de deur en verzocht hem, ze zacht te sluiten, terwijl hij een licht ging halen.

„'t Is hier zoo donker als in een graf,” zei de man, voorzichtig een paar stappen doende. „Maak wat voort!”

„Doe de deur dicht,” fluisterde Fagin uit het eind van de gang. Terwijl hij sprak, viel de deur met een slag dicht.

„Dat was mijn schuld niet,” zei de andere man, en zocht al tastend den weg. „De wind woei hem dicht of hij ging uit zichzelf dicht, één van beide. Licht me goed bij, of ik stoot mijn hersens nog uit mijn hoofd in dit vervloekte hol.”

Fagin sloop voorzichtig de keukentrap af. Na een oogenblik kwam hij terug met een aangestoken kaars en de boodschap, dat Toby Crackit lag te slapen in de benedenachterkamer en dat de jongens in de voorkamer waren. Hij verzocht den man hem te volgen en ging vóór de trap op.

„We kunnen de paar woorden, die wij te zeggen hebben, hier binnen wel zeggen,” zei de Jood, terwijl hij een deur op de eerste verdieping opengooide, „en daar er gaten in de luiken zijn en de buren dus licht konden zien, zullen wij de kaars op de trap zetten. Zoo!”

Bij deze woorden bukte de Jood en zette de kaars op een trap naar boven, recht tegenover de kamerdeur. Daarna ging hij voor den ander uit het vertrek binnen; de eenige meubelstukken dáár waren een kapotte leuningstoel en een oude canapé zonder overtrek, die achter de deur stond. De vreemdeling ging als een vermoeid man op dit meubel zitten; de Jood trok den leuningstoel ook naar dezen hoek en ging tegenover hem zitten. Het was niet geheel donker, want de deur stond gedeeltelijk open, en de kaars wierp van buiten-af een flauwen schijn op den tegenoverliggenden muur. Ze spraken eenigen tijd fluisterend met elkaar. Ofschoon niets van het gesprek te verstaan was, behalve enkele afgebroken woorden nu en dan, zou een luisteraar gemakkelijk ontdekt hebben, dat Fagin zich scheen te verdedigen tegen een of andere opmerking van den ander en dat de laatste in een toestand van groote opgewondenheid verkeerde. Ze hadden misschien een kwartier of langer zoo gepraat, toen Monks—bij dien naam had de Jood den vreemdeling gedurende hun gesprek meermalen genoemd—met iets luider stem zeide:

„Ik zeg nog eens, 't was verkeerd opgezet. Waarom heb je hem niet hier gehouden met de anderen en dadelijk een sluipende, snotterige zakkenroller van hem gemaakt?”

„Hoor hij!” riep de Jood, zijn schouders ophalend.

„Wil je me wijsmaken, dat je het niet had kunnen doen, als je gewild had?” vroeg Monks streng. „Heb je 't niet honderdmaal met andere jongens gedaan? Als je ten hoogste een jaar geduld gehad had, zou je hem dan niet hebben kunnen laten veroordeelen en veilig uit het land sturen, misschien voor zijn leven lang?”

„En wie zou daar voordeel bij gehad hebben, beste jongen?” vroeg de Jood nederig.

„Ik,” antwoordde Monks.

„Maar ik niet,” zei de Jood onderworpen. „Hij zou me nog van nut kunnen zijn. Als er in een zaak twee partijen zijn, is 't niet meer dan billijk, dat de belangen van beiden overwogen worden; is 't niet, beste jongen?”

„Wat zou dat?” vroeg Monks.

„Ik zeg, dat 't niet makkelijk was, hem het vak te leeren!” antwoordde de Jood, „hij was heel anders dan andere jongens in zulke omstandigheden.”

„Vervloekt! dat is zoo!” mompelde de man, „anders was hij al lang een dief geworden.”

„Ik had geen vat op hem,” ging de Jood met een ongerusten blik op het gezicht van den ander voort. „'t Drong niet tot hem door. Ik had niets om hem bang mee te maken en als we dat in 't begin niet hebben, is alle werk voor niets. Wat kon ik doen? Hem uitsturen met den Vos en Charley? Daar hadden we genoeg van; ik was bang voor ons allemaal.”

„Daar had ik niets mee te maken,” zei Monks.

„Nee, nee! beste jongen!” viel de Jood weer in. „En ik heb er nou geen spijt van ook, want als dat niet gebeurd was, zou jij nooit je oog op den jongen hebben laten vallen en nooit tot de ontdekking zijn gekomen, dat hij 't was, dien je zocht. Nou! ik heb hem door de meid voor je terug gekregen en nou begint zij voor hem in de bres te springen.”

„Draai die meid der hals om!” zei Monks ongeduldig.

„Ja, dat gaat moeielijk, beste vriend,” antwoordde de Jood met een glimlach, „en daarbij, zoo iets ligt niet op onzen weg, of ik zou 't één dezer dagen met plezier gedaan hebben. Ik weet best, hoe die meiden zijn, Monks. Zoo gauw de jongen hard begint te worden, geeft ze niet meer om hem dan om een stuk hout. Je wilt een dief van hem maken. Als hij leeft, kan ik van nu af een dief van hem maken en als—als—” zei de Jood, dichter naar den ander toeschuivend—„'t is niet waarschijnlijk hoor—maar als 't allemaal kwaad wil en hij is dood”—

„Dan is 't mijn schuld niet!” viel de ander met verschrikt gezicht in, terwijl hij den Jood met bevende handen bij den arm greep. „Denk daarom, Fagin, 't is mijn schuld niet. Alles behalve zijn dood, heb ik je van begin af aan gezegd. Ik wil geen bloed vergieten; 't komt altijd uit en je geweten plaagt er je om. Als hij dood is geschoten, is 't mijn schuld niet, hoor je? Hel en duivel! Wat is er in dit hol? Wat is dat?”

„Wat?” riep de Jood, terwijl hij opsprong en den lafaard met beide armen om het middel greep. „Waar?”

„Daar!” antwoordde de man, naar den muur starend. „Een schaduw! Ik zag de schaduw van een vrouw met een shawl en een muts; als een schim gleed ze over het behang.”

De Jood liet zijn greep los en ze snelden in wilde vaart de kamer uit. De kaars stond nog op dezelfde plaats en flikkerde in den tocht. Het licht deed hun niets zien als de verlaten trap en hun eigen bleeke gezichten. Ze luisterden scherp, doch diepe stilte heerschte in het gansche huis.

„'t Was verbeelding van je,” zei de Jood, terwijl hij de kaars opnam en zich tot den ander wendde.

„Ik kan er een eed op doen, dat ik 't gezien heb,” wierp Monks bevend tegen. „Toen ik de schaduw 't eerst zag stond ze gebogen en toen ik sprak, gleed ze weg.”

De Jood wierp een minachtenden blik op het bleeke gelaat van zijn metgezel; met de woorden dat de ander hem kon volgen, als hij er lust in had, daalde hij de trappen af. Ze keken in alle kamers; 't was er koud, hol en verlaten. Ze daalden in de gang en toen naar de kelders beneden. Tegen de lage muren kleefde groene schimmel; sporen van slakken glinsterden in het licht, maar alles was stil als het graf.

„Wat denk je wel?” zei de Jood, toen zij weer in de gang waren. „Behalve wij is er geen schepsel in het heele huis, uitgezonderd Toby en de jongens en die zitten veilig. Kijk maar!”

Ten bewijze dat hij de waarheid sprak, haalde de Jood twee sleutels uit zijn zak en legde uit hoe hij, den eersten keer toen hij naar beneden ging, om elke stoornis van hun beider onderhoud te voorkomen, de slapenden had opgesloten.

Deze overvloed van bewijzen brachten Monks blijkbaar aan het wankelen. Terwijl zij hun onderzoek voortzetten, zonder iets te ontdekken, waren zijn beweringen langzamerhand àl minder heftig geworden; nu stootte hij een paar grimmige lachjes uit en erkende, dat het toch misschien alleen zijn verhitte verbeelding was geweest. Hij wees echter elke voortzetting van het gesprek voor dezen avond af met de plotselinge opmerking, dat het over éénen was. En zoo scheidde het beminnelijke paar.

2.81%
HOOFDSTUK XXVI.