De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XXV.

Waarin het verhaal tot Mr. Fagin en zijn kring terugkeert.

Terwijl binnen het armhuis in de provinciestad deze dingen voorvielen, zat Fagin peinzend bij een klein rookend vuurtje in zijn oude hol—hetzelfde, waaruit Oliver door Nancy was weggehaald. Hij had een blaasbalg op zijn knieën, waarmee hij blijkbaar gepoogd had het vuur wat op te vroolijken, maar hij was in diepe gedachten verzonken geraakt; de armen over den blaasbalg gevouwen en zijn kin rustend op zijn duimen, staarde hij afgetrokken op de roestige stangen van den haard.

Aan een tafel achter hem zaten de Slimme Vos, Charles Bates en Chilling, allen verdiept in een spel whist; de Vos speelde met den blinde tegen Bates en Chilling. Het gezicht van den eerste, altijd buitengewoon schrander, won nog aan slimheid door de spanning waarmede hij op het spel lette en zijn opmerkzaam bespieden van Chilling's hand; van tijd tot tijd, als hij zijn kans schoon zag, wierp hij ernstige blikken daarheen en was zoo wijs, zijn eigen spel te regelen volgens het resultaat van wat hij in de kaarten van zijn buurman gezien had. Daar het een koude avond was, had de Vos in de kamer zijn hoed opgehouden, wat trouwens een gewoonte van hem was. Tusschen zijn tanden hield hij een steenen pijp, die hij er alleen een oogenblikje uit nam, wanneer het hem geschikt dacht, een verfrissching te nemen uit een kruik, die met jenevergroc gevuld, ten gebruike van het gezelschap op tafel stond. Bates speelde ook met aandacht, maar daar hij levendiger van aard was dan zijn voortreffelijke vriend, greep hij meer dan deze naar de jenevergroc en gaf bovendien telkens grappen en niet-ter-zake-doende opmerkingen ten beste, die een ernstig whist-speler niet pasten. En de Slimme nam dan ook meer dan één gelegenheid waar, om zijn vriend deze onbehoorlijkheden ernstig onder het oog te brengen, waartoe hun innige gehechtheid aan elkaar hem het recht gaf; Charley Bates ontving die terechtwijzingen altijd even goed geluimd; hij antwoordde alleen, dat zijn vriend „stikken” kon of zijn „kop in een zak steken,” of een andere snedige grap van hetzelfde allooi, die hij zoo gelukkig te pas wist te brengen, dat Mr. Chilling hem in stilte bewonderde.

„Zeker, natuurlijk jongen,” antwoordde de Jood.

„Wat!” riep de Jood, „alleen?”

„Waar is hij?” vroeg hij.

„Vroeg opstaan!” zei Charley Bates, „je moet je laarzen den heelen nacht aanhouden en een verrekijker voor ieder oog en een tooneelkijker om je hals, en dan win je 't hem nog niet af.”

„Stoor je maar niet aan hem, beste jongen,” zei de Jood met een knipoogje naar jongeheer Dawkins, terwijl hij jongeheer Bates een vermanend tikje met den blaasbalg toediende. „Betsy is een mooie meid. Houd je maar bij haar Tom. Houd je bij haar.”

„Niemand, jongen,” antwoordde de Jood, „geen ziel, Tom. Ik weet niemand, die het doen zou, behalve jij; niemand.”

„Nee, nee, zeker niet,” antwoordde de Jood, „daar was je te dapper voor. Veel te dapper, hoor jongen!”

„Misschien wel,” stemde Tom rondkijkend toe, „en als ik 't was, wat valt daar om te lachen; nou Fagin?”

„Maar ik kletste niet; is 't wel Fagin?” vroeg Tom met groote radheid van tong de ééne vraag na de andere loslatend.

„Kijk eens Fagin,” zei hij en wees met treurig gebaar naar zijn kaplaarzen, „geen druppel schoensmeer sinds je weet wel; geen tintje zwart, voor den duivel! Maar kijk me niet zoo aan, man. Alles op zijn tijd. Ik kan niet over zaken spreken, eer ik gegeten en gedronken heb; dus geef 's wat stevigs en laat ik dan eens kalm m'n maag vullen, voor 't eerst sinds drie dagen!”

„Je zoudt 't nog eens doen, nietwaar Tom,” vroeg de Vos met een knipoogje naar Charley en den Jood, „als je Bet er mee helpen kon?”

„Je hebt gelijk,” antwoordde de Jood, „maar Charley moet altijd kletsen. Stoor je niet aan hem, jongen; stoor je niet aan hem. Betsy is een mooie meid. Doe wat zij je vraagt, Tom, en je zult je fortuin maken.”

„Je hebt gelijk, jongen,” gaf de Jood toe.

„Ja,” zei de Jood in antwoord op de stomme vraag. „Haal hem beneden. St! Kalm Charley! Bedaard Tom! Zachtjes! zachtjes!”

„Ja, ja!” viel de Jood in, zijn stoel dichterbij schuivend. Mr. Crackit hield op, om een slok te nemen en te verklaren, dat de jenever best was; toen zette hij zijn voeten tegen den lagen schoorsteen, zoodat zijn schoenen ter hoogte van zijn oogen kwamen en begon bedaard te spreken.

„Ja! ja!” zei de Jood met een grijns, die genoeg aantoonde, dat hij geen moeite had, de oorzaak te begrijpen. „Probeer 't nog eens, Tom, probeer 't nog eens.”

„In de eerste plaats, Fagin—” begon Toby.

„In de eerste plaats, Fagin,” zei de inbreker, „hoe is 't met Bill?”

„Ik zou zeggen”, antwoordde Bates met een grijns, „dat hij bijzonder lief deed tegen Betsy. Kijk, hij krijgt een kleur! O donders! dat 's een grap! Tommy Chilling is verliefd! O Fagin! Fagin! wat 'n stel!”

„Ik zou me baantje schoon hebben kunnen vegen, als ik haar had willen verklikken; is 't niet Fagin?” ging het arme, half-onnoozele slachtoffer voort. „Eén woord van mij zou haar der in gebracht hebben; nou Fagin?”

„Ik wil maar zeggen, Fagin,” viel Chilling met vuurrood gezicht in, „ik wil maar zeggen, dat dit hier geen mensch angaat.”

„Ik niet, dank je wel, Fagin,” antwoordde Chilling.

„Ik heb er genoeg van. Die Vos heeft zoo'n gelukkige hand, dat er geen spelen tegen is.”

„Ik doe juist wat zij me vraagt,” hernam Chilling; „als ik haar raad niet gevolgd had, zou ik nooit in de tredmolen zijn geraakt. Maar voor jou werd 't een goed zaakje, nietwaar, Fagin? En wat is zes weken tredmolen? 't Moet toch één of anderen tijd komen; waarom dan maar niet in den winter, als jij niet graag zoo veel buiten komt, wat zeg jij, Fagin?”

„Hoor!” riep de Vos op dit oogenblik. „Ik hoor de bel.” Hij nam het licht en sloop zachtjes naar boven.

„Hoe kan ik dat weten, jongenlief?” gaf de Jood terug; hij keek de anderen aan en trok den blaasbalg open en dicht. „Misschien over zijn verlies; of over zijn uitstapje naar buiten, waar hij juist van is teruggekomen? Ha! ha! is dat 't niet?”

„Hoe gaat 't, Fagin?” vroeg deze waardige man, den Jood toeknikkend. „Stop die doek maar in m'n hoed, Vos, dan weet ik waar ik 'm vinden kan als ik weer uitsnij.... mooi zoo! Jij wordt een flinke jonge man van zaken, nog eer de ouwe uitknijpt.”

„Heelemaal niet,” antwoordde de Vos, Chilling, die juist iets wilde zeggen, in de rede vallend. „Wat zeg jij Charley?”

„Ha! ha!” antwoord de de Jood, „om de Vos iets af te winnen, moet je vroeger opstaan.”

„Dat zou ik zeker,” viel Tom boos uit. „Daar! En ik zou wel eens willen weten, wie hetzelfde kan zeggen; nou Fagin?”

„Dat 's groot slem en de robber,” zei Chilling met een lang gezicht, terwijl hij een halve kroon uit zijn vestjeszak haalde. „Ik heb nog nooit zoo'n vent gezien als jij, Jack; jij wint alles. Zelfs als we goede kaarten hebben, kunnen Charley en ik er niets van maken.”

„Aan de hand, Fagin!” riep Charley. „Ik wou, dat je 't spel gezien had. Tommy Chilling heeft geen slag gemaakt en ik speelde samen met hem tegen den Slimme met de blinde.”

Opnieuw, terwijl het gezelschap nog in donker zat, werd er ietwat ongeduldig aan de bel getrokken. Na een oogenblik verscheen de Vos weer en fluisterde, geheimzinnig Fagin iets in 't oor.

Opgewonden bij de gedachte, dat Mr. Chilling het slachtoffer zou zijn van een teederen hartstocht, liet Bates zich met zulk een kracht achterovervallen in zijn stoel dat hij zijn evenwicht verloor en achterover op den grond sloeg, waar (het ongeval schaadde niet in 't minst aan zijn vroolijkheid) hij languit bleef liggen tot hij uitgelachen was; toen nam hij zijn vorige houding weer aan en begon opnieuw te lachen.

Of de woorden, òf de toon van deze opmerking, die zeer spijtig klonk, vermaakten Charley Bates zoozeer, dat zijn luide lachuitbarsting den Jood uit zijn gepeins opwekte en hem deed vragen, wat er aan de hand was.

Nadat er in langen tijd niets gezegd was hield hij op met fluiten en zei: „Wat ben jij verschrikkelijk vervelend, Tommy!” „Waar zou hij—op Chilling wijzend—over zitten te denken, Fagin?”

Naar de uiterlijke verschijnselen te oordeelen, maakte Toby volstrekt geen haast om het gesprek te beginnen. Eerst stelde de Jood er zich mede tevreden, geduldig zijn gezicht te bestudeeren, alsof hij daar iets zou kunnen lezen van wat hij verlangde te weten; doch tevergeefs. Toby zag er moe en uitgeput uit, maar zijn trekken hadden dezelfde vriendelijke rust van altijd; vuil noch baard konden den zelfgenoegzamen grijnslach van Gladde Toby Crackit verbergen. Toen begon de Jood in steeds aangroeiend ongeduld elken hap, die de ander in zijn mond stak, na te kijken, terwijl hij in onbedwingbare opgewondenheid door de kamer op en neer liep. Het hielp alles niets. Toby ging met het uiterst vertoon van onverschilligheid voort met eten, tot hij niet meer kon; toen stuurde hij den Vos de kamer uit, sloot de deur, schonk een glas drank met water in en zette zich tot praten.

Mr. Dawkins aanvaardde deze vriendelijke loftuitingen zeer wijsgeerig en bood aan, met ieder die wilde, om een shilling te wedden, dat de eerste kaart die hij uit het spel trok, een pop zou zijn. Daar niemand op de weddenschap inging en zijn pijp leeggerookt was, begon hij zich te vermaken door met een stukje krijt, waarmee hij de punten van het spel had opgeteekend, een plattegrond van Newgate op de tafel te teekenen; onderwijl floot hij buitengewoon schel.

Met deze woorden sloeg hij zijn langen kiel om, door het ondergedeelte om zijn middel te winden, schoof een stoel bij het vuur en zette zijn voeten op de haardplaat.

Het was opmerkelijk, dat deze laatste en zijn maat voortdurend verloren en dat deze omstandigheid, inplaats van Bates boos te maken, hem integendeel in de genoegelijkste stemming ter wereld scheen te brengen; na elk spel schaterde hij 't uit en beweerde, dat hij zijn heele leven nog niet zoo lollig gespeeld had.

Dit korte bevel aan Charley Bates en zijn tegenspeler werd zonder wederwoord dadelijk gehoorzaamd. Geen geluid verried hun tegenwoordigheid, toen de Vos de trap afkwam met het licht in zijn hand en gevolgd door een man in een groven kiel; deze wierp een snellen blik door de kamer, wikkelde een lange shawl los, die het ondergedeelte van zijn gezicht had bedekt en vertoonde het bleeke, ongewasschen, ongeschoren gezicht van „mooie Toby.”

De oude man bebeet zijn gele vingers en dacht eenige seconden na; zijn gezicht verried angst: alsof hij iets vreesde en bang was het ergste te vernemen. Eindelijk hief hij zijn hoofd op.

De Vos wees naar boven en maakte een beweging om de kamer uit te gaan.

De Vos knikte bevestigend en met zijn hand de kaarsvlam beschermend, gaf hij in stilte een vertrouwelijken wenk aan Charley, dat hij op 't oogenblik zijn grappen liever moest staken. Nadat hij dezen vriendendienst bewezen had, richtte hij zijn oogen op het gezicht van den Jood en wachtte zijn bevelen af.

De Jood, die opmerkte, dat Chilling hoe langer hoe driftiger werd, haastte zich te verzekeren, dat niemand lachte, en om te getuigen, hoe ernstig het gezelschap was, deed hij een beroep op Charley, den hoofdschuldige. Maar toen Charley zijn mond open deed om te betuigen, dat hij nooit in zijn leven zoo ernstig was geweest, bleek hij ongelukkigerwijs niet in staat, een hevige lachuitbarsting te bedwingen, waarop de beleedigde Chilling zonder eenige plichtpleging op den beleediger toestormde om hem een stomp toe te dienen; Charley, behendig in het ontkomen aan vervolgingen, bukte zich om den slag te ontwijken; hij koos het oogenblik zoo goed, dat de stomp terecht kwam op de borst van den vroolijken ouden heer en hem tegen den muur kwakte, waar hij naar adem stond te hijgen, terwijl Chilling hem in diepe verslagenheid aankeek.

De Jood wees den Vos, wat er aan eetbaars in huis was op tafel te brengen; hij ging tegenover den inbreker zitten en wachtte tot deze zou beginnen te spreken.

„Wat!” schreeuwde de Jood, opspringend van zijn stoel.

„Je wil toch niet zeggen—” viel Toby, bleek wordend, in.

„Wil!” schreeuwde de Jood en stampte woedend op den grond. „Waar zijn ze? Sikes en de jongen? Waar zijn ze? Waar zijn ze geweest? Waar zitten ze? Waarom zijn ze niet hier gekomen?”

„De inbraak is mislukt,” zei Toby zacht.

„Dat weet ik,” viel de Jood in, terwijl hij een courant uit zijn zak haalde en op een bericht wees. „Verder?”

„Ze schoten en de jongen werd geraakt. We staken de velden achter het huis over met hem tusschen ons in—rechttoe, rechtaan, zooals de kraai vliegt—over heg en steg. Zij zetten ons na. Vervloekt! de heele buurt was wakker en de honden achter ons.”

„De jongen?” stamelde de Jood.

„Bill had hem op zijn rug en vloog als de wind. We bleven staan, om hem tusschen ons in te nemen; zijn hoofd hing naar beneden en hij was koud. Ze waren ons op de hielen; ieder voor zich en buiten de galg blijven! We gingen van elkaar en lieten den jongen in een greppel liggen. Levend of dood; en dat 's alles wat ik van hem weet.”

De Jood wenkte, dat hij niets meer hooren wilde; hij stootte een luiden kreet uit, woelde met zijn handen door zijn haar, stortte de kamer uit en vluchtte naar buiten.

1.39%
HOOFDSTUK XXV.