De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XXIV.

Handelt over een heel arm schepsel—maar het is kort en kan van belang zijn in dit verhaal.

Het was een echte boodschapster van den dood, die de rust in de kamer der armmoeder was komen verstoren. Haar lichaam was gebogen door ouderdom, haar ledematen beefden tengevolge van een beroerte, haar gezicht, tot een grijns verwrongen, scheen eer de groteske schepping van een onbeheerscht schilderspenseel, dan het werk van de hand der Natuur.

Helaas! Hoeveel gezichten, door de Natuur gevormd, blijven onberoerd om ons met hun schoonheid gelukkig te maken? De zorgen, smarten en nooden der wereld veranderen de gezichten, zooals zij de harten veranderen; het is alleen wanneer deze hartstochten slapen en voor altijd hun macht verloren hebben, dat de donkere wolken wegtrekken en de heldere Hemel te zien komt. Het gebeurt niet zelden, dat het gelaat van een doode, zelfs in dien verstijfden toestand, de lang vergeten trekken weer aanneemt van een slapend kind en er weer uitziet als in het vroegere leven; zoo kalm, zoo vredig wordt het weer, dat zij, die den gestorvene gekend hebben in zijn gelukkige kindsheid, in eerbied nederknielen bij de baar, als zagen zij den engel reeds op aarde.

„Zou u denken?” vroeg de Moeder.

„Zij vroeg me, het te bewaren,” hernam de vrouw kreunend, „en vertrouwde 't mij toe, omdat ik de eenige vrouw om haar heen was. In mijn hart stal ik het al, toen zij 't mij voor 't eerst liet zien, zooals het om haar hals hing en misschien is de dood van het kind ook wel mijn schuld! Ze zouden hem beter behandeld hebben, als ze alles hadden geweten!”

„Zei ze nog iets, Anny, terwijl ik weg was?” vroeg de boodschapster.

„Wie is dat?” vroeg zij met holle stem.

„Wat geweten?” vroeg de ander. „Spreek!”

„Wat gestolen, om Gods wil?” riep de Moeder met een gebaar, alsof zij hulp wilde halen.

„U mocht wel betere steenkolen van uw leveranciers hebben”, zei de apothekers-gezant, terwijl hij een stuk steenkool boven op het vuur met de roestige pook door midden sloeg, „dit zijn geen kolen voor een kouden avond.”

„Toen,” zei de vrouw met een nog heftiger poging dan te voren—„toen haar doodsstrijd begon, fluisterde de moeder mij in 't oor, dat als haar kindje levend geboren werd en opgroeide, dat er dan een dag zou komen, waarop het zich niet zou behoeven te schamen als zijn moeders naam genoemd werd.—En o, barmhartige Hemel!—zei ze, haar magere handen vouwend,—of het een meisje of een jongen is, geef 't kind een paar vrienden in deze droeve wereld, en heb medelijden met een arm, verlaten kind, overgelaten aan de barmhartigheid van die wereld!”

„Stuur die weg,” zei de stervende, mat, „gauw! gauw!”

„St!” zei één van de vrouwen, en boog zich over haar heen. „Ga liggen, ga liggen!”

„Of ze,” viel de ander bij, „ze was een vroolijke ziel. Ze heeft heel wat mooie lijken afgelegd, zoo netjes en precies alsof 't wassen poppen waren. Mijn oude oogen hebben ze gezien—en deze oude handen hebben ze aangeraakt ook, want ik heb haar wel honderdmaal geholpen.”

„O!” zei de jonge man, terwijl hij zijn gezicht naar het bed wendde, alsof hij te voren de patiente geheel had vergeten, „'t is hier u.i.t. juffrouw Corney.”

„Niet lang, juffrouw,” antwoordde het tweede vrouwtje, terwijl zij naar haar opkeek. „Wij hoeven geen van allen lang op den Dood te wachten. Geduld, geduld! Hij zal gauw genoeg hier zijn voor ons allemaal.”

„Nee, nee,” antwoordde de Moeder, haar hoofd voorover buigend om de woorden op te vangen, die door de stervende àl zwakker werden uitgebracht. „Gauw, of 't is te laat!”

„Maar ze zal nooit meer zoo zijn,” voegde de tweede er bij, „dat is te zeggen, ze zal nog maar één keer bijkomen—en, let op wat ik zeg, juffrouw, dat zal dan niet lang duren!”

„Luister,” zei de stervende vrouw hardop, als deed zij een geweldige poging om de laatste levenskracht, die in haar sluimerde, op te wekken. „In deze zelfde kamer—in ditzelfde bed—heb ik eens een mooi jong schepseltje opgepast; ze werd in het huis gebracht met doorgeloopen, gezwollen voeten en vol slijk en bloed. Zij bracht een jongen ter wereld en stierf. Laat me eens nagaan—in welk jaar was het ook weer?”

„Lang of kort,” zei de Moeder driftig, „ze zal me hier niet vinden als ze wakker wordt; pas op, als jullie me weer voor niets lastig valt. Het hoort niet tot mijn werk, er bij te zijn als de oude vrouwen uit het Huis sterven, en wat meer zegt, ik heb er geen zin in. Denk daar om, brutale ouwe sloeries! Als je mij nog eens voor den gek houdt, zal ik 't je wel afleeren, dat verzeker ik je!”

„Ja,” mompelde de zieke, terugvallend in haar toestand van versuffing, „wat was er met haar?—wat—ik weet 't!” riep zij en sprong met een woeste beweging overeind, haar gezicht gloeide en haar oogen sperden open—„ik heb haar bestolen, ik! Ze was nog niet koud, nog niet koud, zeg ik, toen ik 't heb gestolen!”

„Ja mijnheer, heel koud,” antwoordde de juffrouw, op haar vriendelijksten toon en met een buiging.

„Ik probeerde 't er in te krijgen,” antwoordde de ander. „Maar ze hield haar tanden stijf op elkaar en klemde de kroes zoo vast, dat ik hem haast niet los kon krijgen. Toen heb ik de wijn opgedronken en 't heeft me goed gedaan.”

„Ik ga niet meer liggen, zoolang ik nog leef!” zei de zieke, tegenstribbelend. „Ik moet 't haar zeggen! Kom hier! Dichterbij! Laat mij 't in je oor fluisteren.”

„Ik denk aan den tijd,” zei de eerste spreekster, „toen zij hetzelfde zou gedaan hebben en er later heel wat grappen over zou hebben gemaakt.”

„Houd je mond, suffe idioot!” zei de Moeder bits. „Martha, zeg eens, is ze al meer zoo geweest?”

„Heeft ze den warmen wijn opgedronken, die de dokter zei dat ze hebben moest?” vroeg de eerste.

„Goud!” herhaalde de Moeder en boog zich ijverig over de vrouw heen, toen deze terugviel. „Vertel verder—verder—ja—toe—wat....? Wie was die moeder? Wanneer was 't?”

„Geen woord,” antwoordde de ander. „Ze trok en plukte een poosje aan haar armen, maar ik hield haar handen vast en toen zakte ze gauw weg. Ze heeft niet veel kracht meer over, dus ik kon haar makkelijk stil houden. Ik ben nog niet zoo erg zwak voor een oude vrouw, al word ik door de Gemeente onderhouden, nee, nee!”

„Dàt!” antwoordde de vrouw en legde haar hand op den mond van de Moeder. „Het eenige wat zij had. Ze had geen kleeren om zich te warmen en geen eten, maar zij had het veilig bewaard, op haar borst. Het was goud, zeg ik je! Echt goud, dat haar leven had kunnen redden!”

„Dikwijls!” antwoordde de eerste vrouw.

„De jongen ging zoo op zijn moeder lijken,” zei de vrouw afgetrokken en zonder op de vraag te letten, „dat ik er altijd aan moest denken, als ik zijn gezicht zag. Arm meisje! Arm meisje! Ze was nog zoo jong! En zoo'n zacht lammetje! Wacht, er is nog meer te vertellen. Ik heb u nog niet alles verteld, is 't wel?”

„De Regenten hebben ze zoo besteld, mijnheer,” wierp de moeder tegen. „Het minste wat zij doen konden, is toch wel het ons behoorlijk warm te geven; onze betrekking is al moeielijk genoeg.”

„Dat doet er niet toe,” zei de ongeduldige toehoorster, „wat was er met haar?”

„Dan gaat ze misschien zóó heen, als je geen leven maakt,” zei de jonge man. „Zet het licht op den grond. Dan ziet ze het niet.”

„Als 't nog twee uur duurt, zal 't mij verwonderen,” zei de apothekersleerling, heel zijn aandacht bij zijn tandenstoker. „Alles geeft 't op. Slaapt ze, oudje?”

„'t Is koud vanavond, juffrouw Corney,” zeide dit jongemensch, toen de Moeder binnenkwam.

Zij greep de Moeder bij haar arm, trok haar neer op een stoel naast het bed en stond op het punt te spreken, toen zij, al rondkijkend, de twee oude vrouwtjes in het oog kreeg, die, voorovergebogen, gretig stonden te luisteren.

Ze liep met een vaart weg, toen een schreeuw van de twee vrouwen die weer naar het bed waren gegaan, haar deed omkijken. De zieke was rechtop gaan zitten en stak haar armen naar hen uit.

Voorzichtig rondspiedend om zeker te zijn niet verstaan te worden, hurkten de twee oude wijfjes dichter bij het vuur en gichelden vroolijk.

Nadat de twee oude vrouwtjes een poos stil bij het bed hadden gezeten, stonden zij op, slopen naar het vuur en staken hun uitgemergelde handen uit om de warmte op te vangen. De vlammen wierpen een spookachtig schijnsel op hun rimpelige gezichten en in dien schijn werd haar leelijkheid angstwekkend, toen zij in dezelfde houding met zachte stem begonnen te praten.

Hier werd het gesprek afgebroken door een kreunen van de zieke vrouw.

Het was een kale zolderkamer; in den versten hoek brandde een flauw lichtje. Bij het bed zat nog een oud vrouwtje, de apothekersleerling van de Gemeente stond bij het vuur een tandenstoker te snijden uit een veerenschacht.

Het oude menschje stak onder het spreken haar bevende vingers uit en schudde ze met vroolijk gebaar vóór haar gezicht; toen grabbelde ze in haar zak en haalde een oude doffe tinnen snuifdoos te voorschijn, waaruit zij eerst enkele korrels in de uitgestoken hand van haar gezellin schudde en toen in de hare. Terwijl zij daarmee bezig waren kwam de Moeder, die ongeduldig had zitten wachten of de stervende vrouw uit haar verdooving zou ontwaken, bij haar vóór 't vuur en vroeg op scherpen toon, hoe lang zij nog moest wachten.

Het oude bestje strompelde de gangen door en de trappen op, onder het mompelen van eenige onhoorbare antwoorden op het gescheld van haar metgezel; toen zij eindelijk genoodzaakt was stil te staan om adem te scheppen, gaf zij juffrouw Corney de kaars in de hand en volgde zoo goed en kwaad als het ging op een afstand, terwijl de Moeder, die beter ter been was, naar de kamer ging waar de zieke vrouw lag.

De waakster deed wat haar gezegd werd, terwijl zij haar hoofd schudde om aan te duiden, dat de vrouw zoo gemakkelijk niet sterven zou; daarna nam zij haar plaats weer in naast de oude verpleegster, die nu ook binnen was gekomen. De Moeder wikkelde zich met een ongeduldig gebaar in haar shawl en ging aan het voeteneinde van het bed zitten.

De waakster boog zich over het bed en knikte bevestigend.

De apothekers-leerling, gereed met zijn tandenstoker, plantte zich voor het vuur en genoot er een minuut of tien van; toen verveelde het hem blijkbaar, hij wenschte juffrouw Corney veel plezier met haar baantje en ging op de teenen weg.

Als uit één mond begonnen de twee bestjes in allerlei droeve klaagtonen te betuigen, dat 't arme, goede menschje te ver heen was om zelfs haar beste vriendinnen te kennen; zij stribbelden tegen en beweerden, dat ze haar nooit verlaten zouden, maar de Moeder duwde haar de kamer uit, sloot de deur en keerde naar het bed terug. Nu zij buitengesloten waren, sloegen de oude dames een anderen toon aan en riepen door het sleutelgat, dat oude Sally dronken was; wat werkelijk niet onwaarschijnlijk was, want behalve dat zij, op voorschrift van den apotheker, een behoorlijke dosis opium had gebruikt, leed zij onder de werking van een laatste slokje jenever met water, dat de waardige vriendinnen zelf, in de gulheid van haar hart, heimelijk voor haar hadden weten te krijgen.

„Hoe heet de jongen?” vroeg de moeder.

„Ze noemden hem Oliver,” antwoordde de vrouw zwak. „Het goud, dat ik gestolen heb, was....”

„Ja, ja.... wat?” riep de ander.

Ze boog zich haastig over de vrouw, om het antwoord te hooren, maar week instinctmatig terug, toen de stervende nog eens langzaam en stijf oprees, met beide handen de deken vastgreep, eenige onverstaanbare klanken murmelde die in haar keel bleven steken en levenloos terug viel op het kussen.

„Morsdood!” zei één van de oude vrouwtjes, haastig binnenkomend, zoodra de deur open ging.

„En niets te zeggen, per slot van rekening,” voegde de Moeder er bij, terwijl ze onverschillig heenging.

De twee bestjes, klaarblijkelijk te zeer ingenomen door de toebereidselen voor hun vreeselijk werk om eenig antwoord te geven, bleven alleen achter, en bogen zich over het lijk.

1.26%
HOOFDSTUK XXIV.