De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XXI.

De Tocht.

Toen zij op straat kwamen, was het een sombere morgen; harde regen en wind en jagende donkere wolken. Er was 's nachts veel regen gevallen, op straat stonden groote plassen en de goten liepen over. In de lucht scheen een bleeke glans van den aanbrekenden dag, doch deze maakte de omgeving eer somberder dan vroolijker; het flauwe licht diende alleen om dat van de straatlantaarns bleeker te maken, zonder aan de natte daken of sombere straten een warme of vroolijke tint te verleenen. Niemand scheen op te zijn in dit stadsgedeelte; de ramen van de huizen waren alle gesloten en de straten, waar zij doorgingen, stil en leeg.

Toen zij de Bethnal Green Road insloegen, brak de dag geheel aan. Verscheidene straatlantaarns waren reeds gedoofd, enkele boerenwagens kwamen langzaam aanzwoegen in de richting van Londen en nu en dan ratelde een diligence, bedekt met modder, hard voorbij; de postiljon diende in het voorbijrijden den voerman van den zwaren vrachtkar een vermanenden zweepslag toe, daar deze, door den verkeerden kant van den weg te houden, de postkoets in gevaar bracht, een vierde van een minuut over zijn tijd te komen. De herbergen, waar 't gaslicht nog brandde, waren al open. Langzamerhand begonnen de winkels open te gaan en een enkele voorbijganger kwam hen tegen. Dan volgden verspreide groepen werklieden, die naar hun werk gingen; toen mannen en vrouwen met vischmanden op hun hoofd; ezelwagens, beladen met groente; tweewielige karretjes, waarin levend gevogelte of geslacht vleesch; boerinnen met melkemmers, een ononderbroken menschenstoet, die met verschillende artikelen optrok naar de oostelijke voorsteden van Londen. Terwijl zij de city naderden, groeiden het lawaai en het gewoel gestadig aan; toen zij de straten inliepen tusschen Shoreditch en Smithfield, was het gezwollen tot een loeiend geraas. Het was nu zoo licht als het waarschijnlijk blijven zou tot de avond opnieuw viel: de werkochtend van de helft der Londensche bevolking was begonnen.

„Zoo, dus je gaat naar Lower Halliford?” vroeg Sikes.

„Waarom niet?” vroeg Sikes. „Jij neemt ons zoo ver mee, dan mag ik in ruil toch wel die paar borrels betalen?”

„Stap maar in,” zei de man. „Is dat je jongen?”

„Nou jong!” zei Sikes met een blik op de klok van de St. Andries-kerk, „bij zevenen! je moet doorstappen. Kom, luiwammes, blijf je nou al achter?”

„Nee,” zei de man, met dronkemans ernst, „dat gaat niet.”

„Nee naar Shepperton,” antwoordde Sikes.

„Mij best!” zei de ander, weer op zijn kar stappend. „'t Is anders mooi weer.” En hij reed weg.

„Kan je mij en mijn jongen zoo ver meenemen?” vroeg Sikes, de ale naar zijn nieuwen vriend toeschuivend.

„Je vader loopt wel een beetje gauw voor je, is 't niet mannetje?” vroeg de voerman, die zag, dat Oliver buiten adem was.

„Ja”, antwoordde de man, die een beetje te veel gedronken scheen te hebben, „en niet langzaam ook. Mijn paard heeft op den terugweg geen vracht achter zich zooals vanmorgen, toen we naar stad reden, en hij zal er niet lang over doen. Ik drink op z'n gezondheid! 't Is 'n best beest.”

„Ja, die andere meneer heeft betaald,” antwoordde het meisje.

„Ja, 't is mijn jongen,” antwoordde Sikes, terwijl hij Oliver strak aankeek en als toevallig zijn hand in den zak met het pistool stak.

„Is alles betaald, Becky?”

„Ik ben je man zoo ver als ik ga,” antwoordde de ander.

„Heelemaal niet,” viel Sikes in. „Hij is er aan gewend. Hier Ned, hou m'n hand vast. En stap in.”

„Goeiendag jongen,” zei de man.

„Dan moet je dadelijk opbreken,” antwoordde de man over zijn bierpot heen. „Ga je naar Halliford?”

„'t Is een botterik,” zei Sikes, en gaf een ruk aan Oliver's arm, „'t is 'n botterik. Een jonge hond! Let maar niet op hem.”

Ze gingen in Shepperton geen huis binnen, zooals de doodmoede jongen gedacht had, maar bleven voortloopen door slijk en duisternis, door sombere laantjes en over koude open vlakten, totdat zij op kleinen afstand de lichten van een stad zagen. Toen hij ingespannen voor zich uitkeek, zag Oliver, dat het water juist onder hen was en dat zij vlak bij een brug waren.

Toen zij Sunbury Church voorbijreden, sloeg de klok zeven. Voor het raam van het veerhuis aan den overkant brandde licht, dat uitscheen over den weg; een donkere iepenboom, waaronder een paar graven lagen, kwam door dit licht in nog somberder schaduw. Niet veraf klonk een eentonig geluid van vallend water en de bladeren van den ouden boom trilden zachtjes in den nachtwind. Het scheen vriendelijke muziek voor de rust van de dooden.

Terwijl zij de verschillende mijlpalen voorbij reden, vroeg Oliver zich àl meer verwonderd af, waar zijn metgezel hem toch heenbracht. Kensington, Hammersmith Chiswick, Kew Bridge, Brentford lagen al achter hen en nog gingen zij gestadig voort, alsof zij hun reis pas begonnen waren. Eindelijk kwamen zij aan een herberg, die „de Koets met de Paarden” heette; dicht daarbij scheen een zijweg te zijn. En hier hield de kar stil.

Sunbury lag achter hen en zij kwamen weer op den eenzamen weg. Twee of drie mijlen verder hield de kar stil. Sikes stapte uit, nam Oliver bij de hand en weer liepen ze voort.

Sikes wachtte tot hij uit het gezicht was; toen zei hij aan Oliver, dat hij hem nog eens na mocht kijken als hij er lust in had en voerde hem verder mee op zijn tocht.

Sikes stapte haastig uit, Oliver steeds bij de hand houdend; hij tilde hem uit de kar, wierp hem een woedenden blik toe en klopte met zijn vuist veelbeteekenend op zijn zij zak.

Sikes liep recht door, totdat zij bijna op de brug waren, toen keerde hij zich plotseling linksom naar den oever.

Sikes deed deze toespraak vergezeld gaan van een ruk aan den pols van zijn kleinen metgezel; Oliver verhaastte zijn schreden tot een soort van draf, die het midden hield tusschen vlug loopen en hollen en hield zóó de snelle stappen van den inbreker zoo goed mogelijk bij. Ze gingen op deze manier voort, tot zij den hoek bij Hyde Park waren omgeslagen en op weg naar Kensington; toen hield Sikes zijn stappen in, om zich door een leege kar, die hen achterop reed, te laten inhalen. Toen hij zag dat er Hounslow op stond, vroeg hij, zoo beleefd als hem mogelijk was, aan den voerman, of zij tot Isleworth mee mochten rijden.

Nadat nog enkele complimenten gewisseld waren, wenschten zij het gezelschap goedenavond en gingen naar buiten; het meisje ruimde onderwijl de glazen en kannen op en bleef met haar handen vol in de deur staan om de gasten weg te zien rijden.

Mr. Sikes, Oliver achter zich meetrekkend, baande zich met elboogstooten een weg door de dichtste menigte, en gaf weinig aandacht aan al wat er te zien en te hooren was en dat den jongen zoo verbijsterde. Hij knikte twee of driemaal naar een vriend, dien ze passeerden en wees evenveel uitnoodigingen af om een morgenborrel te nemen; steeds ging hij voort, tot zij het tumult achter zich hadden en door Hosier Lane in Holborn waren gekomen.

Met deze woorden hielp hij Oliver op de kar; de voerman wees naar een hoop zakken en beduidde hun, daarop te gaan liggen om uit te rusten.

Langs Sun Street en Crown Street, en over Finsbury Square ging Mr. Sikes door Chiswell Street naar Barbican; vandaar naar Long Lane en zoo naar Smithfield; hier klonk een geraas van de meest verschillende geluiden, dat Oliver Twist met verbazing vervulde.

Het was marktdag. Men zakte tot aan de enkels in het vuil en de modder, waarmee de grond bedekt was; uit de wasemende lichamen van het vee steeg een dichte damp op, die zich met den mist vermengde en zwaar hangen bleef boven de schoorsteenen.

Het was donker, toen een stomp van Sikes hem wakker maakte. Nadat hij genoeg bekomen was, om rechtop te gaan zitten en om zich heen te zien, zag hij den waardigen man in druk en vertrouwelijk gesprek met een boer, over een glas ale zitten.

Het paard, op wiens gezondheid was gedronken, stond buiten voor de kar gespannen. Oliver en Sikes stapten zonder verdere plichtplegingen in; de eigenaar van het paard bleef nog een paar minuten treuzelen om het dier „op te kammen” en den stalknecht met de heele wereld uit te dagen, zijn gelijke te vertoonen; daarna stapte hij op de kar. De stalknecht kreeg bevel, het paard vrij te laten, toen dat gebeurd was, maakte het dier een heel onbehoorlijk gebruik van die vrijheid; het gooide zijn kop met veel trots in de lucht en liep aan den overkant van den weg eenige ruiten in; na deze heldendaad verhief het zich een oogenblik op zijn achterpooten en holde in gestrekten draf weg, als een edel ros de stad uit rennend.

Een eindje voorbij de herberg sloegen zij links af toen weer rechts en liepen een eind voort langs verscheidene groote tuinen en villa's aan weerskanten van den weg; ze hielden zich alleen op om een glas bier te drinken, overigens liepen zij door tot zij in een stad kwamen. Op den muur van een huis las Oliver met groote letters: „Hampton.” Eenige uren lang dwaalden zij door de velden. Eindelijk kwamen zij terug in de stad, gingen een oude herberg met een verweerd uithangbord binnen en bestelden bij het keukenvuur iets te eten. De keuken was een oud, laag vertrek, midden over de zoldering liep een dikke balk en bij het vuur stonden banken met hooge ruggen; hierop zaten eenige ruwe kerels in blauwe kielen te rooken en te drinken. Zij letten in 't geheel niet op Oliver en weinig op Sikes en daar Sikes weinig op hen lette, zaten hij en zijn jonge metgezel alleen in een hoek, zonder veel last van het gezelschap te hebben.

De vreemdeling dacht met een diepzinnig gezicht over deze redeneering na, toen nam hij Sikes' hand en verklaarde, dat deze waarachtig een goeie kerel was, waarop Mr. Sikes antwoordde, dat hij hem voor den gek hield; als de man nuchter was geweest, zou er alle reden zijn geweest, dit te denken.

De avond was zeer donker. Uit de rivier en den moerassigen grond steeg vochtige damp op, die zich over de verlaten velden verspreidde. Het was vinnig koud, alles was somber en zwart. Er werd geen woord gesproken, want de voerman was slaperig geworden en Sikes was niet in de stemming om een gesprek te voeren. Oliver zat in elkaar gedoken in een hoek van de kar; angstige voorgevoelens kwelden hem en zijn verbeelding zag vreemde gedaanten in de reusachtige boomen, die woest met hun takken zwaaiden, alsof zij een of andere geheimzinnige vreugde vonden in de verlatenheid van dat oord.

Boeren, slagers, veedrijvers, marskramers, jongens, dieven, leegloopers en zwervers van de allerlaagste soort wriemelden door elkaar; het gefluit van de drijvers, 't hondengeblaf, het loeien en stampen der ossen, het blaten van schapen, het knorren en gillen van varkens, geroep van marskramers, geschreeuw, gevloek en getwist aan alle kanten; het luiden der klokken en het stemmengerucht, dat uit iedere herberg kwam; dringen, stooten, jagen, ranselen, jouwen en schreeuwen; het leelijke onwelluidende rumoer op elken hoek van de markt en de ongewasschen, ongeschoren, vuile gedaanten die onophoudelijk heen en weer renden, nu eens in het gewoel verdwijnend, dan er weer uit te voorschijn komend, dit alles schiep een verbijsterend tooneel, waarin zich de zinnen verwarden.

Als middagmaal kregen ze wat koud vleesch; daarna bleven ze zoo lang zitten, terwijl Sikes drie of vier pijpen rookte, dat Oliver begon te begrijpen, hoe ze niet verder zouden gaan. Daar hij doodmoe was van de wandeling en het vroege opstaan, dommelde hij eerst een beetje; daarna, geheel versuft door vermoeidheid en tabaksrook, viel hij in slaap.

Alle vaste hokken in het midden van de wijde marktplaats en alle tijdelijke, die men op de open ruimte had kunnen opslaan, waren vol schapen; lange rijen van ossen en koeien, drie of vier naast elkaar, stonden aan palen gebonden.

„Het water!” dacht Oliver, dol van angst. „Hij heeft me naar deze eenzame plek gebracht om me te vermoorden!” Hij stond op het punt zich op den grond te laten vallen en ten minste eens voor zijn jonge leven te strijden, toen hij zag dat ze voor een eenzaam huis stonden, geheel verwaarloosd en bouwvallig. Aan elken kant van de verzakte deur was een raam; het huis had één verdieping, maar nergens was licht te zien. Het gebouw was donker, ontredderd en naar alle waarschijnlijkheid onbewoond. Sikes, met Oliver's hand steeds in de zijne, ging zachtjes naar de lage deur en lichtte de klink op. De deur gaf mee en ze gingen te zamen binnen.

1.31%
HOOFDSTUK XXI.