De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XIX.

Waarin een gewichtig plan wordt beraamd en tot de uitvoering ervan besloten.

Het was een kille, vochtige, winderige avond, toen de Jood uit zijn hol kwam; zijn manteljas had hij dicht om zijn verschrompeld lichaam geknoopt en de kraag opgetrokken tot aan zijn ooren, zoodat het benedengedeelte van zijn gezicht verborgen bleef. Terwijl de deur achter hem werd gesloten en gegrendeld, bleef hij luisterend op de stoep staan, tot de jongens binnen alles verzekerd hadden en hun heengaande voetstappen niet langer te hooren waren; toen sloop hij zoo vlug hij kon de straat uit.

Het huis, waarheen Oliver gebracht was, lag in de buurt van Whitechapel. De Jood bleef een oogenblik staan op den hoek van de straat; voorzichtig om zich heen spiedend, stak hij de straat over en sloeg af in de richting van Spitalfields.

„Zoo,” zei Sikes, met zijn lippen smakkend. „Ik ben klaar.”

„Wil je zeggen Bill,” zei de Jood, gedweeër wordend nu de ander zich opwond, „dat geen van de twee mannen in 't huis te winnen waren?”

„Wat! Je bent bang, dat wij je de baas zullen zijn, is 't niet?” vroeg Sikes en richtte zijn oogen op den Jood. „Bah!”

„Voor zaken?” vroeg de Jood.

„Voor zaken,” antwoordde Sikes. „Dus zeg, wat je te zeggen hebt.”

„St, Bill! St!” zei de Jood, die tevergeefs getracht had, deze uitbarsting van verontwaardiging tegen te houden; „ze zullen ons hooren, jongen. Ze zullen ons hooren.”

„Over dat huis in Chertsey, Bill?” zei de Jood, zijn stoel naar voren schuivend, terwijl hij op zeer zachten toon sprak.

„Nou, nou,” zei de Jood vleiend. „'t Is alleen mijn voorzichtigheid, anders niets. Nou, wat dat huis in Chertsey betreft, wanneer moet 't gebeuren, Bill? Wanneer moet 't gebeuren? Zilver, dat daar is, jongen, zilver!” zei de Jood, terwijl hij zich in de handen wreef er in een heerlijk voorgevoel zijn wenkbrauwen optrok.

„Nou, beste jongen,” antwoordde de Jood. „Ha, Nancy.” De laatste begroeting werd met juist genoeg verlegenheid uitgesproken om twijfel uit te drukken, hoe ze ontvangen zou worden; want Mr. Fagin en zijn jonge vriendin hadden elkaar niet ontmoet, sinds zij ten behoeve van Oliver tusschenbeide was gekomen. Alle twijfel dienaangaande, als hij werkelijk twijfelde, verdween dadelijk door de houding van de jonge dame. Zij trok haar voeten van het haardijzer, schoof haar stoel terug en beduidde Fagin, dat hij de zijne bij het vuur zou schuiven, zonder er lang over te praten; want het was stellig een koude avond.

„Nou!” begon Sikes.

„Niet door de mooie Toby Crackit?” vroeg de Jood ongeloovig. „Bedenk hoe vrouwen zijn, Bill.”

„Nee, zelfs niet door mooie Toby Crackit,” antwoordde Sikes. „Hij zegt, dat hij al de lieve tijd, dat hij daar rondgeslenterd heeft, valsche bakkebaarden en een kanariegeel vest heeft aangehad, maar 't helpt allemaal niks.”

„Nee, hij weet 't niet,” smaalde Sikes. „Of hij wil 't niet weten en dat is hetzelfde. Spreek op en noem de dingen bij hun naam; zit daar niet te stotteren en te hakkelen en in dubbelzinnigheden te praten, net of jij niet de eerste bent geweest, die over die diefstal heeft gedacht. Wat heb je te zeggen?”

„Nee, heelemaal niet,” herhaalde Sikes. „Tenminste 't zal niet zoo'n licht karweitje zijn als we dachten.”

„Moet 't heelemaal niet gebeuren!” echoode de Jood, achteroverleunend in zijn stoel.

„Maar wil je zeggen,” hield de Jood vol, „dat de vrouwen niet te winnen zijn?”

„Laat ze ons hooren!” zei Sikes, „'t kan mij niet schelen.” Doch daar 't Mr. Sikes bij eenig nadenken toch wel kon schelen, dempte hij zijn stem terwijl hij de woorden sprak en werd bedaarder.

„Kom der dan heelemaal in,” zei Sikes. „Lig stil, stom mormel! Ken je den duivel niet, als hij een manteljas om heeft?”

„Je weet, wat ik zeggen wil, beste jongen,” zei de Jood. „Hij weet 't wel, is 't niet Nancy?”

„Ja? Wat heb je daarover te zeggen?” vroeg Sikes.

„Ja,” zei de Jood, alsof hij plotseling opleefde.

„Ja, dat wil ik zeggen,” antwoordde Sikes. „De oude dame heeft ze al twintig jaar in dienst, en al gaf je ze vijfhonderd pond, dan deden ze 't nog niet.”

„Ja jongen, ja,” stemde de Jood toe; zijn oogen glinsterden en elke vezel van zijn gezicht trilde door de opwinding, die de vraag in hem had gewekt.

„Ik wil 't je vertellen,” wierp Sikes tegen. „Waarom zou ik 't jou niet vertellen? Ik zeg je, dat Toby Crackit al veertien dagen om de plek heeft rondgehangen en hij kan niemand van de bedienden te pakken krijgen.”

„Ik heb al genoeg, dank je Bill,” zei de Jood, en zette het glas neer, nadat hij er nauwelijks zijn lippen aan had gezet.

„Ik ben 't maar, Bill, ik ben 't maar, jongen,” zei de Jood, naar binnen kijkend.

„Hij had een knevel moeten nemen en een uniformbroek,” zei de Jood.

„Het is koud, Nancy-lief,” zei de Jood, terwijl hij zijn beenige handen boven het vuur warmde. „'t Is of 't door je heen gaat,” voegde de oude man er bij, over zijn zij strijkend.

„Heelemaal niet,” antwoordde Sikes koeltjes.

„Geen kwestie van,” antwoordde Sikes.

„Fagin,” zei Sikes, plotseling de stilte verbrekend, „is 't twaalf goudvinken extra waard als 't veilig van buiten af gebeuren kan?”

„En toch,” zei de oude man, terwijl hij zijn handen op zijn knieën liet zakken, „'t is een hard ding, beste jongen, zooveel op te geven, waar we eenmaal onze zinnen op gezet hadden.”

„De koop gesloten?” vroeg Sikes.

„Dat is 't,” zei Sikes. „'n Tegenvaller.”

„Dat heeft ie gedaan,” viel Sikes in, „en 't hielp net zoo min als 't andere.”

„Dan,” zeide Sikes, terwijl hij met iets als minachting de hand van den Jood wegduwde, „dan kan 't beginnen zoodra je wil. Toby en ik zijn eergisterennacht over den tuinmuur geklommen om de paneelen van de deur en de luiken te onderzoeken. De kast is 's nachts gegrendeld als een gevangenis, maar d'r is één plaats, waar we in kunnen komen, veilig en wel.”

„Dan is 't niet goed angepakt,” zei de Jood, bleek van woede. „Vertel 't me maar niet.”

„'t Mag wel zoo scherp als een boor zijn als 't door jouw ribbekast heengaat,” zeide Mr. Sikes. „Geef hem wat te drinken, Nancy. Alle duivels, maak voort. 't Is genoeg om een man ziek te maken, dat magere oude karkas zoo te zien bibberen als een afschuwelijke geest, die net uit zijn graf is gekomen.”

Nancy bracht haastig een flesch uit een kast, waar er verscheidene in stonden, die, te oordeelen naar hun verschillend uitzicht, gevuld waren met verschillende soorten drank. Sikes schonk een glas brandewijn in en beval den Jood, het uit te drinken.

Met een ruwe grauw vol minachting greep Sikes het glas en gooide de rest van zijn inhoud in de asch: dit als een voorbereidende plechtigheid, om 't voor zichzelf te vullen, wat hij onmiddellijk deed.

Klaarblijkelijk was de hond eenigszins in de war geraakt door de uiterlijke kleeding van Mr. Fagin, want toen de Jood de jas losknoopte en over een stoelleuning gooide, ging hij terug naar den hoek, waar hij uit te voorschijn was gekomen, onderwijl kwispelstaartend om aan te toonen, dat hij zoo vriendelijk gestemd was als bij zijn aard mogelijk was.

Een lange stilte volgde, gedurende welke de Jood in diep nadenken bleef verzonken; op zijn gezicht kwam een uitdrukking van echt duivelsche schurkachtigheid. Sikes keek van tijd tot tijd tersluiks naar hem. Nancy, die blijkbaar bang was, den inbreker boos te maken, hield haar oogen op het vuur gericht, alsof zij doof was geweest voor alles wat er gebeurde.

Door vele kronkelende, nauwe straatjes zette hij zijn tocht voort, tot hij Bethnal Green bereikte; toen plotseling links omslaande, verdween hij spoedig in een warnet van gemeene, vuile straatjes, zooals ze in die dichtbevolkte buurt bij massa's te vinden zijn. De Jood was klaarblijkelijk zoo bekend met den weg, dien hij volgde, dat hij noch door de duisternis van den nacht, noch door de moeielijkheden van den weg in de war gebracht werd. Hij liep haastig voort door verschillende steegjes en straatjes en sloeg eindelijk een steeg in, die verlicht werd door één enkele lantaarn aan het andere eind. Hij klopte op de deur van een huis in deze straat; na een paar gemompelde woorden gewisseld te hebben met den persoon, die open deed, liep hij naar boven. Een hond bromde, toen hij de kruk van een kamerdeur aanraakte en een mannenstem vroeg, wie er was.

De modder lag dik op de steenen en een zwarte mist hing over de straten; de regen viel loom neer en alles voelde koud en klam aan. Het scheen juist de geschikte avond voor een wezen als de Jood om op pad te zijn. Terwijl hij tersluiks voortgleed, kruipend in de schaduw van muren en portieken, geleek de leelijke oude man op een of ander walgelijk ongedierte, voortgebracht door de modder en duisternis, waarin hij zich bewoog, in den nacht voortkruipend om zich een maal van afval te zoeken.

De Jood keek de kamer rond, terwijl de ander het tweede glas vol naar binnen sloeg; niet uit nieuwsgierigheid, want hij had de kamer al dikwijls gezien, maar op een rustelooze, wantrouwende wijze, die hem eigen was. Het vertrek was armelijk gemeubeld; alleen de inhoud van de kast wekte het vermoeden, dat de bewoner iets anders was dan een arbeider; de eenige verdachte voorwerpen, die te zien waren, waren twee of drie dikke met lood beslagen knuppels, die in een hoek stonden, en een boksbeugel, die boven den schoorsteenmantel hing.

Bij dit bericht keek de Jood strak vóór zich uit. Na een paar minuten met de kin op de borst te hebben nagedacht, hief hij 't hoofd op, en zeide met een diepe zucht, dat als mooie Toby Crackit de waarheid zei, 't plan wel opgegeven zou moeten worden.

„Waar is die, Bill?” vroeg de Jood gretig.

„Nou,” fluisterde Sikes, „als je over 't grasveld loopt.”

„Ja, ja,” zei de Jood met voorovergebukt hoofd, terwijl zijn oogen bijna uit de kassen puilden.

„Ph!” riep Sikes en brak af, toen het meisje met een lichte hoofdbeweging plotseling om zich heen keek en een oogenblik naar het gezicht van den Jood wees. „'t Doet er niet toe, waar 't is. Je kan 't niet doen zonder mij, dat weet ik; maar 't is 't best voorzichtig te zijn, als je met jou te doen hebt.”

„Zoo as je wil jongen, zoo as je wil,” hernam de Jood. „Is er niemand meer bij noodig as jij en Toby?”

„Nee,” zei Sikes. „Behalve een breekijzer en een jongen. 't Eerste hebben we, voor de tweede moet jij zorgen.”

„Een jongen!” riep de Jood. „O, dus 't is een paneel?”

„Doet er niet toe,” hernam Sikes. „Ik moet een jongen hebben en geen groote. Drommels!” zei Mr. Sikes peinzend, „had ik die jongen maar van Ned, den schoorsteenveger! Hij hield hem expres klein en verhuurde hem voor 't werk. Maar de vader raakte in de doos en toen komt de Vereeniging voor jeugdige misdadigers en neemt den jongen weg uit een vak, waar hij geld verdiende, om hem lezen en schrijven te leeren en mettertijd een leerjongen van hem te maken. En zoo gaat 't maar door,” zei Mr. Sikes, terwijl zijn woede toenam bij de herinnering aan al het onrecht, dat hem geschied was, „zoo gaan ze maar door en als ze geld genoeg hadden, (wat ze God zij dank niet hebben) zouden we over twee jaar geen half dozijn jongens meer in 't vak hebben.”

„En wij ook niet,” viel de Jood in, die onder het spreken van den ander had zitten peinzen en alleen den laatsten zin had opgevangen. „Bill!”

„Wat?” vroeg Sikes.

De Jood knikte met 't hoofd in de richting van Nancy, die nog in 't vuur zat te staren, en duidde door een wenk aan, hoe hij graag wou dat ze uit de kamer werd gestuurd. Sikes haalde ongeduldig de schouders op, alsof hij de voorzorg onnoodig vond, maar voldeed toch aan het verzoek, door aan Miss Nancy te vragen, hem een kruik bier te halen.

„Je hebt geen bier noodig,” zei Nancy; ze sloeg haar armen over elkaar en bleef doodbedaard zitten.

„Dat heb ik wel,” antwoordde Sikes.

„Nonsens,” herhaalde het meisje koeltjes. „Ga maar door, Fagin. Ik weet, wat hij zeggen wil, Bill; hij hoeft zich om mij niet te geneeren.”

De Jood aarzelde nog. Sikes keek met lichte verwondering van den een naar de ander.

„De meid zit je niet in de weg, wel Fagin?” vroeg hij eindelijk. „Je kent haar lang genoeg om haar te vertrouwen—of de duivel zit er achter. Zij is der geen om te kletsen. Is 't wel, Nancy?”

„Dat zou ik ook denken!” antwoordde de jonge dame, terwijl zij haar stoel bij de tafel trok en haar ellebogen er op steunde.

„Nee, nee, meid, dat weet ik wel,” zei de Jood; „maar—” en weer aarzelde de oude man.

„Maar wat?” vroeg Sikes.

„Ik weet niet, of ze misschien niet weer zoo te keer zal gaan, net als laatst op die avond,” hernam de Jood.

Bij deze bekentenis barstte Nancy in een luid gelach uit; ze slurpte een glas brandewijn, schudde haar hoofd met iets uitdagends en barstte uit in allerlei uitroepen als: „Hou 't spel an de gang!” „Heb maar lef!” en zoo meer. Dit scheen beide heeren gerust te stellen, want de Jood knikte voldaan en ging weer zitten en Sikes deed hetzelfde.

„Nou Fagin,” zei Nancy lachend, „zeg 't nou maar dadelijk an Bill van Oliver.”

„Hè, jij bent 'n snuggere meid; de slimste, die ik ooit gezien heb,” zei de Jood en klopte haar op den schouder. „Ik wou over Oliver praten, dat 's waar.... Ha! ha! ha!”

„Wat is er met hem?” vroeg Sikes.

„Dat is de jongen, die je hebben moet,” antwoordde de Jood heesch fluisterend, terwijl hij zijn vinger tegen zijn neus legde en verschrikkelijk grijnsde.

„Hè?” riep Sikes.

„Neem hem, Bill!” zei Nancy. „Ik zou 't zeker doen in jouw plaats. Hij is misschien niet zoo geslepen als de anderen, maar dat heb je niet noodig, als hij maar een deur voor je open doen kan. Geloof me Bill, je kan hem vertrouwen.”

„Dat is zoo,” voegde Fagin er bij. „Hij heeft de laatste weken 'n goeie school gehad en 't wordt tijd, dat hij gaat werken voor zijn brood. En dan.... de anderen zijn allemaal te groot.”

„Ja, wat grootte betreft, is hij net wat ik hebben moet,” zei Sikes peinzend.

„En hij zal alles doen wat je wilt, Bill,” viel de Jood in, „hij kan niet tegen je op. Dat is te zeggen als je hem flink bang maakt.”

„'m Bang maken!” herhaalde Sikes. „Laat dat maar aan mij over; aan bang zijn zal 't niet mankeeren. Zie ik iets bijzonders aan hem als we eenmaal aan 't werk zijn, dan gaat hij er om koud. Dan zie je hem niet levend weer, Fagin. Denk daarom vóór je hem stuurt. Denk erom!” zei de roover, terwijl hij een zwaar breekijzer zwaaide, dat hij van onder de bedstee te voorschijn had gehaald.

„Daar heb ik allemaal an gedacht,” zei de Jood vastbesloten. „Ik heb 'm goed waargenomen, lieve menschen, heel goed. Laat hem maar eenmaal voelen dat hij één van de onzen is, breng maar eenmaal het denkbeeld in zijn hoofd, dat hij een dief is, en hij is ons! Voor zijn leven. O jé! 't kon niet beter treffen!” De oude man sloeg de armen over elkaar, trok zijn hoofd in zijn schouders en verkneukelde zich van pret.

„Ons!” zei Sikes. „Van jou, meen je.”

„Misschien meen ik dat wel, beste jongen,” zei de Jood met een schrillen lach. „De mijne, als je wilt, Bill.”

„En waarom,” zei Sikes met een woesten grijns naar zijn beminnelijken vriend, „waarom doe je zooveel moeite voor één melkmuil van een jongen, terwijl je weet, dat er elken nacht vijftig jongens om Common Garden zwerven, waar je maar uit te kiezen hebt?”

„Omdat ik die niet gebruiken kan, beste jongen,” antwoordde de Jood met lichte verlegenheid, „ze zijn de moeite niet waard. Hun gezicht verraadt ze als ze der in vliegen en ik raak ze allemaal kwijt. As ik deze jongen goed aanpak, kan ik met hem doen, wat ik met twintig van die anderen niet kan. Bovendien,” zei de Jood, zijn zelfbeheersching herwinnend, „als hij er vandoor gaat, kan hij er ons nou nog in laten loopen en hij moet met ons in hetzelfde schuitje varen. 't Doet er niet toe, hoe hij er bij komt, als hij maar in een diefstal betrokken is; dat is alles wat ik noodig heb om macht over hem te krijgen. Nou, 't is veel beter dan de arme jongen uit den weg te moeten ruimen—'t zou gevaarlijk zijn en we zouden er nog bij verliezen ook.”

„Wanneer moet het gebeuren?” vroeg Nancy, en hield hiermee den een of anderen razenden uitroep van Sikes tegen, waarin deze zijn afkeer wilde uitdrukken voor Fagin's betuiging van menschelijkheid.

„Ja,” zei de Jood, „wanneer moet 't gebeuren, Bill?”

„Ik heb met Toby plan gemaakt voor overmorgen nacht,” antwoordde Sikes gemelijk, „als hij 't tegendeel niet van me hoort.”

„Goed,” zei de Jood, „er is geen maan.”

„Nee,” hernam Sikes.

„En is het al in orde gemaakt, waar 't vrachtje heengaat?” vroeg de Jood.

Sikes knikte.

„En....”

„O, ja, alles is in orde,” viel Sikes hem in de rede. „Vraag geen bijzonderheden. Je moet de jongen morgenavond hier brengen. Ik ga een uur na 't aanbreken van den dag op weg. Jij houdt je mond en zet de smeltkroes klaar; dat 's alles wat je te doen hebt.”

Na eenige bespreking, waar alle drie aan deel namen, werd besloten, dat Nancy den volgenden avond, als 't donker was, naar den Jood zou komen en Oliver meenemen; Fagin merkte sluw op, dat de jongen, als hij geen zin had in 't werk, eer met het meisje mee zou gaan, dat laatst voor hem in de bres was gesprongen, dan met iemand anders ter wereld. Het werd ook plechtig vastgesteld, dat de arme Oliver voor deze onderneming zonder eenig voorbehoud onder de hoede van Mr. William Sikes gesteld zou worden en verder dat genoemde Sikes met hem zou handelen, zooals hem 't meest geschikt voorkwam en door den Jood niet verantwoordelijk zou worden gesteld voor welk ongeluk of kwaad hem ook zou overkomen of eenige straf waarmee hij misschien bestraft zou moeten worden. Het sprak van zelf, dat om de overeenkomst in dit opzicht bindend te doen zijn, alle berichten, die Mr. Sikes bij zijn terugkomst zou geven, op alle voorname punten bevestigd moesten worden door het getuigenis van Toby Crackit.

Nadat deze voorbereidingen gemaakt waren, zette Mr. Sikes het op een drinken en speelde op angstwekkende wijze met het breekijzer; tegelijk stootte hij alleronmuzikaalste liederen uit, afgewisseld door wilde kreten. Eindelijk, in een soort enthousiasme voor zijn vak, stond hij er op, zijn kist met inbrekerswerktuigen voor den dag te halen; hij was er nauwelijks mee binnen gezwaaid en had de kist open gedaan, met de bedoeling aard en doel te verklaren van de verschillende instrumenten er in en de bijzondere schoonheden van hun constructie, toen hij over de kist heen op den vloer viel en insliep waar hij lag.

„Goeiennacht Nancy,” zei de Jood en stopte zich weer in als toen hij kwam.

„Goeiennacht.”

Hun oogen ontmoetten elkaar en de Jood keek haar scherp aan. Hij behoefde niet aan het meisje te twijfelen. Ze was even waar en ernstig bij de zaak als Toby Crackit zelf maar zijn kon.

De Jood wenschte haar nog eens goeden nacht, gaf, achter haar rug, een schuwe trap tegen het achterlijf van Mr. Sikes en stommelde naar beneden.

„Zoo gaat 't altijd,” mompelde de Jood in zichzelf, terwijl hij naar huis terugkeerde. „Het ergste van zulke vrouwen is, dat er maar heel weinig noodig is om een lang vergeten gevoel weer in ze op te wekken; en 't beste is, dat 't nooit lang duurt. Ha! ha! De man tegen 't kind voor een zak goud!”

Zich den tijd kortend met dergelijke aangename overpeinzingen, liep Mr. Fagin door dik en dun naar zijn somber verblijf, waar de Vos nog opzat en ongeduldig op zijn thuiskomst wachtte.

„Is Oliver naar bed? Ik moet hem spreken,” waren zijn eerste woorden toen zij de trappen afgingen.

„Al uren geleden,” antwoordde de Vos, een deur opengooiend. „Hier is hij!”

De jongen lag vast in slaap op een armelijk bed op den grond, zoo bleek door angst, verdriet en gebrek aan lucht in zijn gevangenis, dat hij gestorven leek; niet zooals de dood er uitziet in lijkkleed en doodkist, maar in de gedaante, die hij aanneemt, wanneer het leven juist gevloden is; als een jonge, teedere geest juist naar den hemel is gevaren en de grove lucht van de aarde nog geen tijd heeft gehad de stof te veranderen, die door den geest geheiligd werd.

„Nu niet,” zei de Jood en keerde zich zachtjes om. „Morgen. Morgen.”

2.11%
HOOFDSTUK XIX.