De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XVIII.

Hoe Oliver zijn tijd doorbracht in het verheffende gezelschap van zijn eerbiedwaardige vrienden.

Den volgenden dag tegen den middag, toen de Vos en Charley Bates uit waren gegaan om hun gewone vak uit te oefenen, nam Fagin de gelegenheid waar, Oliver de les te lezen over de ten-hemel-schreiende zonde der ondankbaarheid, waaraan hij duidelijk verklaarde, dat Oliver zich in buitengewone mate had schuldig gemaakt door zich willens en wetens aan het gezelschap van zijn bezorgde vrienden te onttrekken en nog meer door zijn poging, van hen weg te loopen, nadat zooveel moeite en kosten waren besteed om hem te vinden. Fagin legde er grooten nadruk op, dat hij Oliver had opgenomen en verzorgd, toen hij (Oliver) zonder die tijdige hulp, gevaar liep van honger om te komen; en hij vertelde de verschrikkelijke en aangrijpende geschiedenis van een jongen, dien hij (Fagin) met zijn gewone liefdadigheid onder gelijke omstandigheden verzorgd had, maar die zich zijn vertrouwen onwaardig had getoond; die jongen had neiging getoond zich met de politie in verbinding te stellen en was ongelukkigerwijs op een morgen opgehangen in Old Bailey. Mr. Fagin deed geen moeite te verbergen, welk aandeel hijzelf in dezen ongelukkigen afloop had gehad, maar betreurde het met tranen in de oogen, dat de domme en verraderlijke handelwijze van het jongemensch in kwestie een zekere getuigenis had uitgelokt, die, al was zij niet precies waar, onvermijdelijk was geworden ter wille der veiligheid van Fagin en enkele eerbiedwaardige vrienden. Mr. Fagin besloot met een ietwat onplezierige schildering te geven van de onaangenaamheden, die hangen meebracht en drukte met groote vriendelijkheid en beleefdheid zijn vurige hoop uit, dat hij nooit in de noodzakelijkheid zou komen, Oliver Twist aan die minder prettige kunstbewerking bloot te stellen.

Terwijl Oliver naar de woorden van den Jood luisterde en vaag begreep, welke donkere bedreigingen zij inhielden, kreeg hij een gevoel of het bloed hem in de aderen stolde. Dat het mogelijk was, zelfs voor het gerecht, onschuldigen en schuldigen te verwarren, wanneer zij toevallig in elkaars gezelschap waren, wist hij reeds, en wanneer hij bedacht van welken aard in het algemeen de woordenwisselingen waren tusschen den ouden Jood en Sikes, leek het hem in 't geheel niet onwaarschijnlijk, dat Fagin bij meer dan één gelegenheid geheimzinnige plannen had gesmeed en ten uitvoer gebracht, om personen, die te veel wisten of te veel babbelden, uit den weg te ruimen. Die woordenwisselingen schenen betrekking te hebben op een of andere dergelijke samenzwering in het verleden. Toen hij schuchter opkeek en den onderzoekenden blik van den Jood ontmoette, voelde hij, dat deze waardige oude heer de bleekheid van zijn gezicht en het beven van zijn handen en voeten niet zonder innerlijke voldoening opmerkte.

„Weggaan!” riep de Vos uit. „Kom, heb je dan geen grijntje eergevoel in je lijf? Zou je heen willen gaan en je vrienden op hun dak willen zitten?”

„Wat jammer, dat hij geen jatter is!”

„Wat geeft 't of je zoo al praat?” viel Bates in, „hij weet niet wat je bedoelt.”

„Och!” zei Charles Bates, „hij weet niet, wat goed voor hem is.”

„O, zwijg daarvan!” zei Bates, twee of drie zijden zakdoeken uit zijn zak halend en ze in een kast mikkend, „dat is tè gemeen; dat is 't.”

„Maar je kunt wel je vrienden in den steek laten,” zei Oliver met een flauwen glimlach, „en ze laten straffen voor wat jij gedaan had.”

„Kom,” zei de Vos, en keerde met de bedachtzaamheid van zijn vak, die heel zijn wezen kenmerkte, tot het punt van uitgang terug, „kom, dit heeft niets te maken met ons groentje hier.”

„Kijk!” zei de Vos, een handvol shillings en halfpences te voorschijn halend, „we hebben een lollig leventje. Wat doet 't er toe, waar het vandaan komt? Hier pak an; op de plaats, waar het vandaan komt, is der nog genoeg over. Maar jij wil niet natuurlijk. O, wat 'n heerlijke stommerik ben jij!”

„Juist, juist!” zei de Jood, die binnen was gekomen, zonder door Oliver gezien te worden. „Dat is wijsheid in een notedop jongen, in een notedop, verlaat je maar op de Vos. Ha! ha! ha! Hij kent de cathechismus van zijn vak.”

„Je hebt 'n slechte opvoeding gehad,” zei de Vos, terwijl hij met voldoening zijn schoenen bekeek, door Oliver gepoetst. „Maar Fagin zal toch wel iets van je maken, of jij bent de eerste, waar niets van terecht komt. Je moest nu maar liever dadelijk beginnen, want je komt toch in het vak eer je 't weet; 't is maar tijdverlies, Oliver.”

„Ik zou 't niet kunnen doen,” zei de Vos op een toon van hooghartigen afkeer.

„Ik wel,” antwoordde de Vos. „Ik zou er 't land aan hebben wat anders te zijn.” Nadat hij zóó zijn gevoelen had uitgesproken, gaf de Vos zijn hoed een flinken duw en keek naar Bates, als om aan te duiden, dat hij hem zeer dankbaar zou zijn, wanneer hij het tegendeel beweerde.

„Ik vind 't niet prettig,” hernam Oliver verlegen. „Ik wou, dat ze mij weg lieten gaan. Ik.... ik zou liever heengaan.”

„Ik geloof, dat ik 't wel weet,” antwoordde Oliver, opziende.

„Ik denk, dat je niet eens weet wat een jatter is?” hernam de Vos op treurigen toon.

„Ik ben er een,” herhaalde de Vos. „Charley ook. Fagin ook. Sikes ook. Nancy ook. Bet ook. Wij allemaal, tot de hond toe, en hij is de gewikste van de heele troep.”

„Ik begrijp je niet goed,” antwoordde Oliver.

„Ik bedoel zóó iets, ouwe jongen,” zei Charley. Terwijl hij dit zeide, nam jongeheer Bates een punt van zijn halsdoek in de hand, hield deze rechtop in de lucht, liet zijn hoofd op zijn schouder zakken en stootte tusschen zijn tanden een zonderling geluid uit, waarbij hij door een levendige pantomimische voorstelling aantoonde, dat hij 't over ophangen had.

„Hij zou nog niet eens blaffen in het getuigenhokje, uit angst zich te verspreken; al sloot je hem er veertien dagen in op zonder eten,” zei de Vos.

„Hij is op en top een Christen,” zei Charley.

„Het is een d...., dat ben jij, niet?” vroeg Oliver, zichzelf in de rede vallend.

„Geen sprake van,” merkte Charley op.

„En maakt met eigen hand je fortuin,” voegde de Vos er met een grijns bij.

„En houd je dit voor gezegd, Nolly,” zei de Vos, toen de Jood de deur boven opendeed, „als je geen lappen en tiktakken....”

„En hij babbelt 't minst van allemaal,” voegde Charley Bates er bij.

„En bent in staat van je eigen inkomen te leven en fatsoenlijk ook, zooals ik van plan ben te gaan doen in op vier na 't eerste schrikkeljaar dat nu komt en de twee en veertigste Dinsdag van de week der Heilige Drieëenheid”, zei Charley Bates.

„En Fagin houdt je liever hier,” viel Charley in.

„Dat,” wierp de Vos tegen, met zijn pijp wuivend—„dat was alles ter wille van Fagin, omdat de smerissen weten, dat wij samen werken en hij zou in moeilijkheden geraakt zijn als wij ons niet uit de voeten hadden gemaakt; daarom deden wij 't, is 't niet Charley?”

„Dat is zoo,” zei Charley. „Waarom ga je niet bij Fagin in de leer, Oliver?”

„Dat beteekent 't,” zei Charley. „Kijk hij kijken, Jack! Ik heb nooit zoo'n prachtstuk gezien als dit jongetje hier, die zal me den dood nog andoen; let op wat ik zeg.” Charles Bates lachte opnieuw hartelijk en nam met tranen in de oogen zijn pijp weer op.

„Als jij geen zakdoeken en horloges neemt,” zei de Vos, zijn woorden kiezend volgens Oliver's begripsvermogen, „dan doet 'n andere kerel 't; dan zijn de kerels, die ze kwijt zijn, der niks beter an toe, en jij ook niet en niemand wordt der 'n steek beter van, behalve de jongens, die ze hebben—en jij hebt er net zoo goed recht op as zij.”

„'t Is leelijk, hè Oliver?” vroeg Charley Bates. „Z'n nek zal 't wel voelen, niet?”

„'t Is een ferme hond. Kijkt hij iedere vreemde niet woedend aan, die lacht of zingt, waar hij bij is!” ging de Vos voort. „Slaat hij niet aan 't brommen, als hij een viool hoort? En is hij niet kwaadaardig tegen andere honden, die niet van z'n soort zijn? O ja!”

Op een middag, toen de Vos en jongeheer Bates bezigheden hadden voor den avond, kreeg eerstgenoemde het in zijn hoofd, eenige zorg aan zijn uiterlijke persoon te besteden (men moet hem de eer geven, dat hij gewoonlijk niet leed aan deze zwakheid), en met dit doel voor oogen, verwaardigde hij zich, Oliver rechtaf te bevelen, hem bij zijn toilet behulpzaam te zijn.

Oliver wist dit maar al te goed; doch bedenkend, dat het gevaarlijk kon zijn, openlijk voor zijn gevoelens uit te komen, zuchtte hij alleen en ging voort met schoenen poetsen.

Oliver was zoo blij, dat hij zich nuttig kon maken, zoo gelukkig, een paar gezichten te zien, al waren ze nog zoo terugstootend en zóó verlangend de menschen om hem heen genoegen te doen, wanneer hij dit in eerlijkheid doen kon, dat hij geen enkele tegenwerping tegen dit voorstel inbracht. Dus verklaarde hij zich terstond bereid, knielde op den grond, terwijl de Vos op de tafel zat, zoodat deze zijn voet op Oliver's schoot kon zetten, en zette zich met ijver aan een kunstbewerking, die jongeheer Dawkins: „schoonmaak van de pootenwagen” noemde. Wat in gewone taal overgebracht, schoenpoetsen beteekende.

Of het 't gevoel was van vrijheid en onafhankelijkheid, dat een zedelijk wezen allicht zal ondervinden, wanneer hij in een gemakkelijke houding op een tafel zit, zijn pijp rookend, en één been losjes heen en weer slingerend, terwijl zijn schoenen gepoetst worden zonder zelfs de herinnering aan de moeite ze uit te doen, of het vooruitzicht van de last, ze weer aan te moeten trekken; of dat de goede tabak den Vos zachter stemde of het bier zijn gedachten weeker maakte, zeker is, dat hij voor 't oogenblik in een romantische, levendige stemming verkeerde, die anders vreemd was aan zijn aard. Een korte poos keek hij met een peinzend gezicht op Oliver neer; toen hief hij 't hoofd op, loosde een lichten zucht en zeide, half in 't vage, half tot Charley:

Na verloop van een week ongeveer sloot de Jood de kamerdeur niet meer af en Oliver was vrij, door het huis te dwalen.

Jongeheer Bates ondersteunde dezen raad met velerlei zedelijke overwegingen van hemzelf; toen deze uitgeput waren, gingen hij en zijn vriend Dawkins over tot een gloeiende beschrijving van al de genoegens, die het leven, dat zij leidden, meebracht, doorspekt met allerlei wenken aan Oliver, dat het beste wat hij doen kon, was zonder verwijl te trachten Fagin's gunst te winnen, met dezelfde middelen, die zij tot dat doel gebruikt hadden.

In alle kamers waren de vermolmde luiken stijf gesloten; de boomen, die ze dichthielden, waren in het hout gedrukt; het eenige licht, dat toegang vond, sloop binnen door de gaten boven in de luiken; door dit licht leken de kamers nog somberder en vol geheimzinnige schaduwen. Aan den achterkant was een dakraampje met roestige tralies aan den buitenkant, maar zonder luik. Oliver zat hier dikwijls uren achtereen met een verdrietig gezicht uit te kijken; maar er was niets te ontdekken als een warrelige massa daken, zwartberookte schoorsteenen en geveltoppen. Soms kwam wel eens boven in een verwijderd huis een schimachtig hoofd te zien, maar het verdween altijd dadelijk weer, en daar het raam van Oliver's uitkijkplaats dichtgespijkerd was, en dof door regen en rook, was alles wat hij doen kon de vormen van de dingen buiten trachten na te gaan, zonder een poging aan te wenden om gezien of gehoord te worden—waar trouwens evenveel kans op was, als wanneer hij binnen in den bal op de St. Pauluskerk had gewoond.

Het was er vreeselijk vuil. De bovenkamers hadden groote houten schoorsteenmantels en breede deuren, betimmerde wanden en geplafoneerde zolderingen, die, ofschoon zwart door verwaarloozing en stof, op verschillende wijze versierd waren; uit al deze teekens maakte Oliver op, dat het huis lang geleden, voordat de oude Jood geboren werd, aan welgestelde menschen had behoord en er toen misschien vroolijk en vriendelijk had uitgezien, hoe vervallen en verschrikkelijk het nu ook was geworden. Spinnen hadden hun webben gemaakt in de hoeken van de muren en zolderingen; soms, als Oliver zachtjes een kamer binnenkwam, schoten de muizen over den grond en verdwenen verschrikt in hun holletje. De muizen en spinnen uitgezonderd, was er geen levend wezen te bekennen; dikwijls, als het donker werd en hij was moe van het loopen door de kamers, placht hij neer te hurken in den hoek van de gang bij de straatdeur, om ten minste zoo dicht mogelijk in de buurt van levende menschen te zijn; daar bleef hij dan zitten, terwijl hij al luisterend de uren telde, tot de Jood of de jongens terugkwamen.

En zoo bleef Oliver dien dag en de meeste van vele volgende dagen achter, zonder iemand te zien tusschen vroeg in den morgen en laat in den nacht en was gedurende die lange uren aan zijn eigen gedachten overgelaten; en deze, die altijd weer naar zijn goede vrienden terugdwaalden en naar het oordeel, dat zij zich over hem moesten gevormd hebben, waren van treurigen aard.

Dit was alleen bedoeld om aan de goede eigenschappen van den hond recht te doen wedervaren, maar zonder dat Bates het wist, lag er nog een andere lofspraak in verscholen, want er bestaan vele heeren en dames, die er op gesteld zijn, op en top een Christen te zijn en tusschen wie sterke en wonderlijke punten van overeenstemming bestaan met den hond van Sikes.

De Vos zuchtte weer en trok aan zijn pijp; Charley Bates deed hetzelfde. Ze rookten beiden een poosje in stilte voort.

De Jood glimlachte grijnzend; hij streek Oliver over het hoofd en zei, dat zij nog heel goede vrienden zouden worden, wanneer Oliver zich bedaard hield en zich op het werk toelegde. Toen nam hij zijn hoed, sloeg een oude gelapte manteljas om en ging heen, de deur achter zich dichtsluitend.

Bates knikte toestemmend en wilde iets zeggen, maar de herinnering aan Oliver's vlucht kwam zoo plotseling in hem op, dat de rook uit zijn pijp hem door 't lachen in keel en neus schoot, waardoor hij vijf minuten lang bleef hoesten en met armen en beenen slaan.

Terwijl hij de redeneering van den Vos in deze termen samenvatte, wreef de oude man zich vergenoegd in de handen en gichelde vroolijk om de schranderheid van zijn leerling.

Het gesprek werd voor het oogenblik niet verder voortgezet, want de Jood had Miss Betsy meegebracht en een jongmensch, dien Oliver nog nooit gezien had, maar die door den Vos werd aangesproken als Tom Chilling; hij maakte zijn opwachting na op de trap eenige beleefdheden met de jonge dame gewisseld te hebben.

Chilling was ouder dan de Vos, misschien telde hij negentien winters, maar hij behandelde den Vos met een zekere onderscheiding, die er op scheen te wijzen, hoe hij zich ietwat de mindere voelde wat geest en vakkennis betreft. Hij had kleine schitterende oogjes en een gezicht, door de pokken geschonden; hij droeg een bonten muts, een donkere geribte jas, een vuile bombazijnen broek en een schootsvel. Zijn garderobe was werkelijk niet veel meer dan lompen, maar hij verontschuldigde zich bij het gezelschap, door er aan te herinneren, dat zijn „tijd” pas een uur geleden om was en dat hij, na zes weken de gevangeniskleeding gedragen te hebben, nog niet veel aandacht aan zijn eigen kleeren had kunnen geven. Chilling voegde er driftig bij, dat de nieuwe manier om kleeren uit te rooken, die ze er daarginder op nahielden, duivelsch onwettig was, want 't brandde gaten in de kleeren en de regeering gaf er geen vergoeding voor. Hij meende dezelfde opmerking te mogen maken omtrent de nieuwe mode, het haar te knippen; deze hield hij stellig voor onwettig. Chilling besloot zijn opmerkingen, met vast te stellen, dat hij in geen twee en veertig dagen van hard werken een druppel drank over de lippen had gehad en dat hij „gehangen wou worden als hij niet zoo droog was als een stokvisch.”

„Waar denk je, dat die meneer vandaan komt, Oliver?” vroeg de Jood met een grijns, terwijl de andere jongens een flesch met drank op tafel zetten.

„Ik.... Ik.... weet niet, meneer,” antwoordde Oliver.

„Wie is dat?” vroeg Tom Chilling met een minachtenden blik op Oliver.

„Een vriendje van mij, beste jongen,” antwoordde de Jood.

„Dan treft hij 't,” zei de jonge man met een blik van verstandhouding naar Fagin. „'t Doet er niet toe, waar ik vandaan kom, jong; je zult er gauw genoeg ook komen, daar verwed ik een kroon onder.”

De jongens lachten om dezen uitval. Na nog eenige grappen over hetzelfde onderwerp, fluisterden zij een oogenblik met Fagin en gingen heen.

Nadat de laatst aangekomene en Fagin eenige woorden gewisseld hadden, trokken zij hun stoelen bij het vuur; de Jood beval Oliver, naast hem te komen zitten en bracht het gesprek op de onderwerpen, die zijne toehoorders 't meest belang inboezemden. Dit waren de groote voordeelen van het vak, de slimheid van den Vos, de innemendheid van Charley Bates en de gulheid van den Jood zelf. Ten laatste vertoonden deze onderwerpen teekenen geheel uitgeput te zijn; ook Mr. Chilling gaf teekenen van moeheid, want het huis van bewaring werkt vermoeiend na een paar weken. Dus ging Miss Betsy heen en liet de anderen vrij om ter rust te gaan.

Van dezen dag af werd Oliver zelden alleen gelaten, maar was bijna voortdurend in gezelschap van de twee jongens, die elken dag het oude spelletje met den Jood speelden; of dit tot hun eigen leering of tot die van Oliver geschiedde, wist Mr. Fagin 't best.

Een andere keer vertelde de oude man geschiedenissen van diefstallen, die hij in zijn jonge dagen had gepleegd, en mengde er zooveel in dat mal was en bijzonder, dat Oliver, of hij wilde of niet, hartelijk lachte, en daarmee toonde dat hij plezier had, al kwam zijn betere gevoel er tegen op.

Kortom, de sluwe oude Jood had den jongen in zijn net; eerst had hij door eenzaamheid en angst zijn geest er toe gebracht, elk gezelschap te verkiezen boven dat van zijn eigen droeve gedachten in zoo'n somber verblijf, nu goot hij langzaam het gif in zijn ziel, dat naar hij hoopte, die ziel zwart zou maken en voor altijd veranderen.

1.90%
HOOFDSTUK XVIII.