De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XVII.

Het lot blijft Oliver ongunstig gestemd. Een groot man komt naar Londen om schade te doen aan zijn goeden naam.

In alle bloedige melodrama's op het tooneel is het gewoonte, tragische en comische scènes elkaar te doen afwisselen, even regelmatig als de reepen wit en rood in een goed doorregen zijde spek. De held zinkt ineen op zijn strooleger, bezwijkend onder het gewicht van ketenen en ongelukken; in het volgende tooneel vergast zijn trouwe schildknaap, die van niets weet, het publiek op een comisch liedje. Wij zien met jagenden boezem de heldin, in de macht van een trotschen en gewetenloozen baron, waar haar deugd en haar leven gelijkelijk gevaar loopen, een dolk trekken om de eene te beschermen ten koste van het andere en juist als onze verwachtingen ten hoogste gespannen zijn, klinkt er een fluitje en we worden, vóór wij 't weten, overgebracht naar de groote hal van het kasteel, waar een grijsharige drost een grappig liedje zingt met een nog grappiger troepje vasallen, die, zonder zich te storen aan de plaats waar ze zijn, zij 't een kerk of een paleis, gezamenlijk rondtrekken en voortdurend zingen.

Zulke overgangen schijnen dwaas, maar zij zijn niet zoo onnatuurlijk als zij op het eerste gezicht schijnen. De overgangen in het werkelijke leven van een welvoorziene tafel naar een sterfbed, van rouwgewaden naar feestkleederen, zijn niet minder verbijsterend; alleen nemen wij daar aan de handeling deel, in plaats van werkeloos toe te kijken, en dat maakt een groot onderscheid. De spelers op het tooneel van het leven hebben geen oog voor hevige overgangen en plotselinge aandoeningen van hartstocht of gevoel, die, vertoond voor de oogen van hen die bloot toeschouwers zijn, terstond veroordeeld worden als overdreven en ongerijmd.

„Zoo-zoo, juffrouw Mann,” antwoordde de bode. „Het leven van een gemeenteambtenaar is geen bed van rozen, juffrouw Mann.”

„We vergeten de zaken, juffrouw,” zei de bode, „hier is uw toelage van de Gemeente voor deze maand.”

„Wat? Wat wil de jongen?” riep Mr. Bumble uit, die, ofschoon hij gewend was aan zulke dingen, toch eenigszins onder den indruk kwam van de ernstige manier van doen en het vervallen uitzicht van het kind. „Wat bedoel je?”

„Wat mankeert er aan, Dick uit het armhuis?” vroeg Mr. Bumble, met een grappigheid, die zeer ter snede te pas werd gebracht.

„Stil juffrouw, stil!” zei de bode, met een vertoon van gezag zijn hand opheffend. „Wat wou je zoo graag? nou, vooruit!”

„O!” zei juffrouw Mann.

„O mijnheer, u moet ze niet al te hard behandelen,” vleide juffrouw Mann.

„Niets mijnheer,” antwoordde het kind zwak.

„Nee, dat is het zeker niet, mijnheer Bumble,” stemde de dame toe. En al de weeskindertjes zouden gerust met dit antwoord hebben kunnen instemmen, als zij het gehoord hadden.

„Naar Londen, juffrouw,” hernam de bode onbewogen, „met de diligence. Ik en twee armen uit ons huis, juffrouw Mann! Er is een zaak te behandelen over een gift en de Regenten hebben mij aangewezen—mij, juffrouw Mann—om in betrekking tot die zaak te getuigen vóór de driemaandelijksche zitting in Clerkenwell. En ik vraag mij ernstig af,” voegde Mr. Bumble er bij, de borst vooruit stekend, „of het hof van Clerkenwell niet, vóór ik uitgesproken heb, al ervan overtuigd zal zijn, zich op den verkeerden weg te bevinden.”

„Lieve hemel, mijnheer Bumble!” riep juffrouw Mann, achteruitdeinzend.

„Kan je die meneer niet aankijken, ondeugende jongen?” vroeg juffrouw Mann.

„Juffrouw Mann,” zei Mr. Bumble—hij ging niet gewoon zitten of viel niet neer in een stoel, zooals de eerste de beste boerenslungel zou doen, maar liet zich langzaam en allengskens in een stoel neder—„juffrouw Mann, ik wensch u goedenmorgen.”

„Juffrouw Mann, ik ga naar Londen.”

„Ja! U mag wel zuchten, juffrouw Mann!” zei de bode.

„Is die jongen nog niet beter?” vroeg Mr. Bumble.

„Ik zal hem binnen een minuut hier brengen,” antwoordde juffrouw Mann. „Dick! kom hier!”

„Ik wou zoo graag....” stamelde het kind.

„Ik wou zoo graag,” stamelde het kind, „dat iemand, die schrijven kan, een paar woorden op een stuk papier wou zetten en 't dan wou dichtvouwen en lakken en 't voor mij wou bewaren als ik in de grond lig.”

„Hola!” viel juffrouw Mann in, „ga je nou toch zeggen, dat je wat noodig hebt? Jou klein misbaksel!”

„Het leven van een gemeentebode,” ging Mr. Bumble voort, terwijl hij met zijn stok op de tafel sloeg, „is een leven van moeite en van ergernis en van moed; maar alle publieke personen staan, als ik het zoo zeggen mag, bloot aan onaangenaamheden.”

„God zegene hun lieve kleine hartjes!” zei juffrouw Mann ontroerd, „ze zijn zoo goed als 't maar kan, de schatjes! Behalve natuurlijk de twee, die verleden week gestorven zijn. En kleine Dick.”

„Gaat u met de diligence, mijnheer? Ik dacht dat de armen altijd met een kar gingen?”

„Er zijn heel wat inktvlekken op, mijnheer,” zei de kinderverzorgster, „maar 't is toch in orde, geloof ik. Dank u, meneer Bumble, ik ben u zeer verplicht.”

„En ik u ook, mijnheer,” antwoordde juffrouw Mann met veel glimlachjes, „en ik hoop, dat u 't goed maakt, mijnheer.”

„De heeren van het Clerkenwell-hof hebben 't aan zichzelf te danken, juffrouw,” antwoordde Mr. Bumble, „en als het Clerkenwell-hof vindt, dat de zaak niet zoo loopt als zij verwacht hadden, dan hebben zij dat ook aan zichzelf te danken.”

„De drommel zal dien bode halen!” zei juffrouw Mann, toen zij het welbekende gerammel aan het tuinpoortje hoorde. „Wat moet die nou weer zoo vroeg in den morgen?—Wel mijnheer Bumble, wie kon denken, dat u daar was! Maar 't doet me plezier, echt plezier! Kom in de kamer mijnheer, asjeblieft.”

„De diligence, die weer terugkomt, neemt deze twee mee voor weinig geld,” zei Mr. Bumble. „Ze zijn er allebei slecht aan toe en we hebben bedacht, dat het twee pond goedkooper komt, ze weg te brengen, dan ze te begraven—dat is te zeggen, als wij ze ten laste van een andere gemeente kunnen brengen, wat ik wel denk te kunnen klaarspelen. Wanneer zij ten minste niet, om ons te treiteren, onderweg sterven. Ha! ha! ha!”

„Dat zou ik ook denken,” zei juffrouw Mann, die natuurlijk hartelijk gelachen had om de grap van Mr. Bumble. „Jou mankeert niks, zou ik denken.”

„Als ze ziek zijn, juffrouw Mann,” zei de bode. „De zieke armen leggen we op open karren in den regen, om te zorgen, dat ze geen kou vatten.”

„'t Is een slechte, ziekelijke, koppige weesjongen,” zei Mr. Bumble boos. „Waar is hij?”

Toen Mr. Bumble een poosje gelachen had, viel zijn blik opnieuw op den steek en hij werd ernstig.

Nu zij zag, dat zij goed had gedaan, zuchtte juffrouw Mann nog eens, klaarblijkelijk tot voldoening van den publieken persoon; deze onderdrukte een zelfvoldanen glimlach door strak naar zijn steek te kijken en zeide:

Na eenig geroep werd Dick gevonden. Nadat zijn gezicht onder de pomp was gehouden en aan de japon van juffrouw Mann afgedroogd, werd hij in de ontzagwekkende tegenwoordigheid van Mr. Bumble, den bode, gebracht.

Mr. Bumble stapte vroeg in den morgen de poort van het armhuis uit en liep met statigen tred en in waardige houding de High Street door. Hij was in vol ornaat van zijn ambt als gemeentebode; zijn steek en zijn manteljas glommen in de morgenzon; de krachtige greep waarmee hij zijn wandelstok omklemde, drukte gezondheid en macht uit. Mr. Bumble droeg altijd het hoofd hoog, maar dezen morgen hield hij 't nog hooger dan gewoonlijk. Er was iets afgetrokkens in zijn oogen en iets waardigs in zijn houding, die een opmerkzaam vreemdeling er op hadden kunnen wijzen, hoe er gedachten in den geest van den bode omgingen, te groot om uitgesproken te worden.

Mr. Bumble knikte vriendelijk in antwoord op de beleefde woorden van juffrouw Mann en vroeg, hoe de kinderen het maakten.

Mr. Bumble haalde uit zijn zakportefeuille wat zilvergeld te voorschijn, in papier, en vroeg een kwitantie, die door juffrouw Mann werd geschreven.

Mr. Bumble bleef niet staan om een praatje te maken met de kleine winkeliers en anderen, die hem eerbiedig aanspraken als hij voorbijging. Hij beantwoordde alleen hun groet met een handwuiving en hield zijn deftigen tred niet in, vóór hij het Buitenhuis bereikt had, waar juffrouw Mann gemeentelijke zorg bewees aan de weeskinderen.

Juffrouw Mann, die niet goed wist, waar de bode heen wilde, hief 't hoofd op met een blik van begrijpen en zuchtte.

Juffrouw Mann schudde het hoofd.

Het kind was bleek en tenger, zijn wangen ingevallen en zijn oogen groot en schitterend. De armzalige armhuiskleeren, de livrei van zijn ellende, slobberden om zijn zwakke lichaampje; zijn armen en beenen waren weggeteerd als bij een ouden man.

Het kind sloeg bedeesd zijn oogen op en ontmoette de oogen van Mr. Bumble.

Er lag zooveel vastberadenheid en doelbewustheid in de dreigende manier, waarop Mr. Bumble deze woorden uitstootte, dat juffrouw Mann er door overbluft scheen te zijn. Eindelijk zeide zij:

Dit was het wezentje, dat stond te beven voor den blik van Mr. Bumble, zonder zijn oogen van den grond te durven opheffen en bang de stem van den bode te zullen hooren.

De eerste woorden waren tot Suzanna gericht en de uitroepen van blijdschap tot Mr. Bumble, toen de goede vrouw het tuinpoortje had opengedaan en hem met veel eerbiedige zorg naar het huis geleidde.

Daar plotselinge veranderingen van tooneel en snelle veranderingen van tijd en plaats niet alleen door de traditie in boeken goedgekeurd worden, maar zelfs beschouwd worden als de hoogste kunst van den schrijver—door dergelijke critici wordt de bekwaamheid van een schrijver in zijn vak afgemeten naar den aard der dilemma's waarin hij zijn personen aan 't eind van elk hoofdstuk achterlaat—mag deze korte inleiding tot de verandering in mijn verhaal misschien overbodig heeten. Als dit zoo is, moet de lezer deze inleiding beschouwen als een kiesche aanduiding van den verhaler, dat hij op het punt staat terug te gaan naar de stad, waar Oliver Twist werd geboren; de lezer mag zich ervan overtuigd houden, dat er goede en geldige redenen bestaan die reis te doen, anders zou hij niet uitgenoodigd zijn, den tocht te ondernemen.

„Ik wou zoo graag aan Oliver Twist zeggen, dat ik veel van hem houd,” zei het kind, „en dat ik dikwijls, als ik alleen was, heb zitten huilen, omdat hij zoo alleen rondzwerft in de donkere nachten, met niemand om hem te helpen. En ik wou hem ook zeggen,” voegde het kind er innig bij, zijn dunne handjes vouwend, „dat ik blij was te sterven, toen ik nog jong was; want als ik was blijven leven tot ik een man was, en oud was geworden, zou mijn zusje, die in den hemel is, mij misschien vergeten zijn of heel anders zijn dan ik, en 't zou veel prettiger wezen als we daar samen als kinderen waren.”

Mr. Bumble nam in onbeschrijflijke verbazing het kind van het hoofd tot de voeten op, en tot juffrouw Mann gewend, zeide hij: „Ze zijn allemaal hetzelfde. Die onbeschaamde Oliver heeft ze allemaal bedorven.”

„Ik kan m'n ooren haast niet gelooven!” zei juffrouw Mann met opgeheven handen en een boozen blik naar het kind. „Ik heb nog nooit zoo'n verstokte booswicht gezien.”

„Breng hem weg, juffrouw Mann!” zei Mr. Bumble bevelend. „Hier moeten de Regenten van in kennis worden gesteld, juffrouw.”

„Als de heeren maar begrijpen, dat ik het niet helpen kan,” klaagde juffrouw Mann patetisch.

„Dat zullen ze begrijpen, juffrouw, ze zullen ingelicht worden omtrent den waren stand van zaken,” zei Mr. Bumble. „En breng hem nu weg; ik word er ziek van als ik hem aanzie.”

Dick werd dadelijk weggebracht en in het kolenhok opgesloten. Een oogenblik later nam ook Mr. Bumble afscheid om aanstalten te gaan maken voor zijn reis.

Den volgenden morgen om zes uur nam Mr. Bumble, die zijn steek voor een ronden hoed had verwisseld en zijn gewichtige persoonlijkheid in een blauwe manteljas met pelerine had gehuld, buiten op de diligence plaats met de twee stakkers, wier toelage geschil opleverde; op den bepaalden tijd kwam hij in Londen aan. Onderweg ondervond hij geen andere onaangenaamheden, dan door het slechte gedrag van de twee armen, die voortdurend bibberden en over kou klaagden op een manier, die Mr. Bumble zelf deed klappertanden en hem een onprettig gevoel gaf, ofschoon hij een manteljas aan had.

Nadat hij deze boosaardige schepsels een onderkomen had bezorgd voor den nacht, ging hij de herberg binnen waar de diligence stilhield en bestelde een eenvoudig middagmaal van biefstuk, oestersaus en porter-bier.

Daarna zette hij een glas heete jenevergroc op den schoorsteenmantel en trok zijn stoel voor het vuur; na verschillende zedelijke overpeinzingen over het toenemen der zonde van ontevredenheid en lust tot klagen, maakte hij zich gereed, de courant te lezen.

Het eerste waar zijn oog op viel, was de volgende advertentie:

Vijf guineas belooning.

„Hierbij wordt er de aandacht op gevestigd, dat een jongen, genaamd Oliver Twist, op Donderdagavond l. l. van zijn huis in Pentonville vluchtte of werd opgelicht; sedert werd niets meer van hem vernomen. Bovenstaande belooning wordt uitbetaald aan den persoon, die in staat is, zoodanige inlichtingen te geven als zullen leiden tot de opsporing van genoemden Oliver Twist, of eenig licht kunnen werpen op zijn vroeger leven, waarin steller dezes om verschillende redenen levendig belang stelt.”

Hierna volgde een volledige beschrijving van Oliver's kleeding, gestalte, uiterlijk en verdwijning, met den naam en het adres van Mr. Brownlow voluit.

Mr. Bumble sperde zijn oogen open, las de advertentie langzaam en aandachtig drie keer over en was vijf minuten later op weg naar Pentonville; in zijn opwinding had hij zelfs het glas jenevergroc onaangeroerd gelaten.

„Is mijnheer Brownlow thuis?” vroeg Mr. Bumble aan het dienstmeisje, dat opendeed.

Op deze vraag gaf het meisje het niet ongewone maar ontwijkende antwoord: „Ik weet niet; waar komt u vandaan?”

Nauwelijks noemde Mr. Bumble Oliver's naam als doel van zijn komst, of juffrouw Bedwin, die in de huiskamerdeur had staan luisteren, schoot buiten adem de gang in.

„Kom binnen.... kom binnen,” zei de oude dame; „ik wist wel, dat we van hem zouden hooren. Arme lieve jongen! Ik wist 't wel! Ik wist 't zeker. Och, dat lieve hartje. Ik heb 't altijd wel gezegd.”

Toen zij dit gezegd had, liep de waardige oude dame haastig terug in de huiskamer, viel op een sofa neer en barstte in tranen uit. Het dienstmeisje, dat niet zoo gevoelig was, was intusschen vlug naar boven geloopen en kwam terug met het verzoek aan Mr. Bumble, haar dadelijk te volgen; waar hij aan voldeed.

Hij werd in de kleine achter-studeerkamer gelaten, waar de heer Brownlow en zijn vriend Grimwig bij elkaar zaten met een karaf en glazen vóór zich. De laatste riep dadelijk uit:

„Een bode! Een gemeentebode, of ik wil mijn hoofd opeten!”

„Toe! val hem nu niet in de rede,” zei de heer Brownlow. „Ga zitten, wil je?”

Mr. Bumble ging zitten, geheel in de war gebracht door de vreemde manier van doen van den heer Grimwig.

De heer Brownlow verzette de lamp, zoodat hij Bumble goed in 't gezicht kon zien en zei met eenig ongeduld:

„Dus u komt ten gevolge van de advertentie?”

„Ja mijnheer,” zei Mr. Bumble.

„En u bent gemeentebode nietwaar?” vroeg de heer Grimwig.

„Ja heeren, dat ben ik,” stemde Mr. Bumble met trots toe.

„Zie je wel,” fluisterde de heer Grimwig zijn vriend in, „dat wist ik. Op en top een gemeentebode!”

De heer Brownlow schudde zachtjes zijn hoofd om zijn vriend tot stilte te vermanen en hernam:

„Weet u waar de arme jongen op 't oogenblik is?”

„Net zoo min als niemand ter wereld,” antwoordde Mr. Bumble.

„Wat weet u dan van hem?” vroeg de oude heer. „Spreek vriend, als je iets te zeggen hebt. Wat weet u van hem?”

„Je weet toch bij geval niets goeds van hem?” vroeg de heer Grimwig ijverig, nadat hij Mr. Bumble's gezicht met aandacht bekeken had.

Mr. Bumble ging gretig op deze vraag in en schudde zijn hoofd met onheilspellende plechtigheid.

„Zie je?” zei de heer Grimwig met een triomfantelijken blik naar den heer Brownlow.

Brownlow keek eenigszins ongerust naar het opgeblazen gezicht van Mr. Bumble en verzocht hem, met zoo weinig mogelijk woorden te berichten, wat hij omtrent Oliver wist.

Mr. Bumble zette zijn hoed af, knoopte zijn jas open, sloeg zijn armen over elkaar, boog nadenkend zijn hoofd, en na een paar minuten gepeinsd te hebben, begon hij zijn verhaal.

Het zou vervelend zijn, het in Bumble's woorden weer te geven, want het nam twintig minuten om het te vertellen, maar de slotsom ervan bleek te zijn, dat Oliver een vondeling was, geboren uit gemeene, misdadige ouders. Dat hij van zijn geboorte af geen betere eigenschappen had getoond dan onoprechtheid, ondankbaarheid en lust in kwaaddoen. Dat hij zijn korte loopbaan in zijn geboorteplaats beëindigd had door een woesten, lafhartigen aanval te doen op een jongen, die hem niets in den weg had gelegd en in den nacht weg was geloopen uit zijn meesters huis. Ten bewijze, dat hij werkelijk de persoon was, waarvoor hij zich uitgaf, spreidde Mr. Bumble de papieren op tafel, die hij naar Londen had meegebracht en wachtte met over elkaar geslagen armen de opmerkingen van den heer Brownlow af.

„Ik vrees, dat het alles maar al te waar is,” zeide de oude heer verdrietig, toen hij de papieren had ingekeken. „Hier is de kleinigheid voor uw moeite; ik zou graag driemaal zooveel hebben gegeven, als uw inlichtingen gunstig voor den jongen waren geweest.”

Het is niet onwaarschijnlijk, dat, als Mr. Bumble dit wat vroeger in het gesprek had vernomen, hij zijn verhaal heel anders gekleurd zou hebben. Maar hier was het nu te laat voor, dus schudde hij ernstig zijn hoofd, stak de vijf guineas in zijn zak en ging heen.

De heer Brownlow liep eenige minuten de kamer op en neer; klaarblijkelijk was hij zoo getroffen door het verhaal van den bode, dat zelfs Mr. Grimwig hem niet verder durfde plagen.

Eindelijk bleef bij staan en trok heftig aan de bel.

„Juffrouw Bedwin,” zei de heer Brownlow, toen de huishoudster binnenkwam, „die jongen, die Oliver, is een bedrieger.”

„Dat kan niet, mijnheer. Dat kan niet,” zei de oude dame beslist.

„Ik zeg je, dat het zoo is,” zei de oude heer scherp.

„Wat wil je zeggen met dat: 't kan niet? We hebben juist een volledig relaas over hem gehoord van zijn geboorte af; hij is zijn leven lang een doortrapte kleine deugniet geweest.”

„Ik zal 't nooit gelooven, mijnheer,” antwoordde de oude dame dapper. „Nooit!”

„Jullie ouwe wijven gelooven nooit iets anders als kwakzalvers en boeken met leugen-verhalen,” snauwde de heer Grimwig. „Dat wist ik al lang. Waarom heb je niet dadelijk naar mijn raad geluisterd; als hij maar geen koorts had gehad, zou je 't wel gedaan hebben, niet? Hij was interessant hè? Interessant! Bah!”

En de heer Grimwig begon heftig in het vuur te poken.

„Hij was een lieve, dankbare, gevoelige jongen, mijnheer,” viel juffrouw Bedwin verontwaardigd uit. „Ik weet wat kinderen zijn, ik heb veertig jaar lang met ze omgegaan en menschen, die dat niet kunnen zeggen, moesten er liever niet over meepraten. Zoo denk ik er over!”

Dit was een steek op den heer Grimwig, die vrijgezel was. Toen de oude heer er alleen met een glimlach op antwoordde, schudde de oude dame haar hoofd en streek haar schort glad om een nieuwe toespraak te beginnen, doch de heer Brownlow hield haar tegen.

„Stilte!” zei de oude heer, met een vertoon van boosheid, die hij in 't minst niet voelde. „Laat mij nooit meer den naam van den jongen hooren. Ik heb gescheld om u dat te zeggen. Nooit. Nooit, onder welk voorwendsel ook, denk daarom! U kunt heengaan, juffrouw Bedwin. Denk om wat ik gezegd heb. Ik meen het in ernst.”

Dien avond waren er droeve harten in het huis van den heer Brownlow.

Ook Oliver voelde zijn hart bezwaard, wanneer hij aan zijn lieve, goede vrienden dacht; gelukkig voor hem, dat hij niet kon weten, wat zij gehoord hadden; anders zou zijn hart gebroken zijn.

2.10%
HOOFDSTUK XVII.