De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XVI.

Verhaalt wat er van Oliver Twist werd nadat hij door Nancy was meegenomen.

De nauwe straten en stegen liepen ten laatste uit op een groot open plein, waar hier en daar palen stonden om dieren aan vast te binden; deze wezen er op, dat hier veemarkt werd gehouden. Toen zij deze plek bereikt hadden, hield Sikes zijn stap in; het meisje kon niet langer den vluggen pas bijhouden, waarmee zij geloopen hadden. Zich tot Oliver wendend, beval hij hem ruwweg, Nancy's hand vast te houden.

„Hoor je niet?” snauwde Sikes, toen Oliver aarzelde en om zich heen keek.

„Zeer verheugd u zoo goed gekleed te zien, mijn waarde,” zei de Jood met een spottende buiging. „De Slimme zal u een ander pak geven, anders mocht u dat Zondagsche soms vuil maken. Waarom hebt u niet geschreven, dat u kwam? Dan hadden we gezorgd voor een warm souper.”

„Ze zijn heel mooi,” zei Charley Bates, die met allerlei vreemde grimassen deed, alsof hij in één van de bewuste deelen las, „prachtig geschreven, is 't niet Oliver?”

„Wat zeg je van z'n plunje, Fagin!” zei Charley en zette het licht zoo dicht bij Oliver's nieuwe buisje, dat hij 't bijna in brand stak. „Kijk die plunje! Piekfijn laken en naar de laatste mode gemaakt! O jasses! wat 'n mop! En boeken ook! Van top tot teen 'n meneer, Fagin!”

„Wacht even!” zei het meisje. „Ik zou niet zoo haastig voortloopen, Bill, als jij 't was, die bij den volgenden klokslag van achten naar buiten zou komen om opgehangen te worden. Ik zou om de plek heen loopen tot ik er bij neerviel, al lag er sneeuw op de grond en al had ik geen doek om me toe te dekken.”

„Of zij 't ook kunnen hooren....” zei Nancy.

„O, m'n bol! m'n bol!” riep Charles Bates, wiens longen dat gelach voortbrachten, „daar is hij! O jasses, daar is hij! O Fagin kijk eris! Fagin kijk eris! Ik kan niet meer; 't is zóó fijn, ik kan niet meer van 't lachen. Hou me vast, dat ik kan uitlachen!”

„Nou jongeheer, je weet, wat je te wachten staat; schreeuw maar zoo hard as je wil; de hond zal er gauw een stokje voor steken. Vooruit jong!”

„Nee,” antwoordde een stem, die Oliver meende meer gehoord te hebben.

„Nee, nee, m'n waarde,” zei de Jood. „'t Is van mij, Bill, van mij. Jij krijgt de boeken.”

„Natuurlijk,” antwoordde Sikes. „Met Sint Bartholomeus zat ik in de kast en der was geen stuiverstrompetje op de markt of ik hoorde 't piepen. Toen ik dien nacht zat opgesloten, leek die dondersche ouwe gevangenis zóó stil bij 't geraas en getier buiten, dat ik m'n kop wel te pletter had willen slaan tegen de ijzeren platen van de deur.”

„Kom! Geef op!” zei Sikes.

„Ja,” antwoordde de stem, „maar hij heeft niet veel losgelaten. Denk je, dat hij blij is, je te zien? O nee!”

„Ja, daar denken de vrouwen altijd aan,” antwoordde Sikes. „Flinke, mooie jongens! Nou, ze zijn zoo goed als dood, dus 't doet er niet veel toe.”

„Is de ouwe hier?” vroeg de roover.

„In orde!” riep Sikes, voorzichtig rondspiedend.

„Iemand hier?” vroeg Sikes.

„Hoef je mij niet te vertellen, kan ik zelf hooren, zou 'k zeggen!” antwoordde Sikes.

„Hij is zoo ijverig als een Christen; ik mag blind worden als 't niet waar is!” zei Sikes, en keek het dier met een soort grimmige goedkeuring aan.

„Hier jongen!” zei Sikes, met zijn andere hand Oliver bij de keel grijpend, „als hij maar één woord spreekt, pak 'm! Denk er om!”

„Hallo, wat is dat?” vroeg Sikes, naar voren komend, toen de Jood het bankbiljet greep. „Dat is van mij, Fagin.”

„Geef mij de andere,” zeide Sikes, terwijl hij Oliver's vrije hand greep. „Hier Bul-oog!”

„En waar zou dat goed voor zijn?” vroeg Mr. Sikes, die vrij was van sentimentaliteit. „Als je geen vijl en een twintig el flink sterk touw naar binnen kon gooien, kon je, wat mij betreft, evengoed twintig mijlen ver loopen of heelemaal niet loopen. Kom vooruit en sta hier niet te preeken.”

„Eerlijk of niet eerlijk,” viel Sikes in. „Geef hier zeg ik! Denk je, dat Nancy en ik niks anders te doen hebben dan onzen kostelijken tijd te gebruiken om alle jongens na te loopen en op te vangen, die door jouw toedoen gesnapt zijn? Geef hier, gierig oud scharminkel, geef hier!” Met deze vriendelijke toespraak peuterde Mr. Sikes het bankbiljet tusschen vinger en duim van den Jood uit; hij keek den ouden man koeltjes in het gezicht, vouwde het bankbiljet klein op en knoopte het in zijn halsdoek. „Dat is voor onze moeite,” zei Sikes, „en 't is niet half genoeg. Jij mag de boeken houden, als je graag leest. En anders verkoop je ze.”

„Breng 's wat licht,” zei Sikes, „of we breken onzen nek of trappen op de hond. En pas op je beenen als je dat doet. O zoo!”

„Blijf een oogenblik staan, dan zal ik licht halen,” antwoordde de stem. De voetstappen van den sprekende verwijderden zich en een oogenblik later verscheen de gestalte van Mr. Jack Dawkins, alias de Vos. In zijn rechterhand had hij een talkkaars die tusschen de einden van een gespleten stok was gestoken.

„Arme kerels!” zei Nancy, nog met haar gezicht gewend in de richting, vanwaar de klok had geklonken. „O, Bill, zulke flinke, mooie jongens!”

„Als dat niet van mij is,” zei Bill Sikes, terwijl bij zijn hoed opzette, „dat wil zeggen van mij en Nancy, dan breng ik den jongen weer terug.”

„Acht uur, Bill,” zeide Nancy, toen de klok ophield met slaan.

„'t Is niet eerlijk, Bill, niet eerlijk; wat zeg jij, Nancy?” vroeg de Jood.

Ze stonden in een donkeren hoek, waar geen voorbijgangers langs kwamen. Oliver zag maar al te goed in, dat geen tegenstand baatte. Hij stak zijn hand uit, die Nancy stevig in de hare greep.

Ze liepen een half uur voort langs weinig bezochte morsige straten, waar zij weinig menschen ontmoetten en die ze tegenkwamen, schenen, naar hun uiterlijk te oordeelen, tot hetzelfde gilde als Sikes te behooren. Eindelijk sloegen zij een smerig nauw straatje in, waar elk huis bijna een uitdragerswinkel was. De hond liep vooruit, alsof hij wist, dat hij niet verder behoefde te waken en bleef staan voor de deur van een gesloten winkel, waar niemand in scheen te zijn. Het huis verkeerde in vervallen toestand en op de deur was een plank gespijkerd, waarop te lezen stond, dat het huis te huur was, de plank zag er uit alsof hij daar jaren lang gehangen had.

Ze hadden enkele schreden gedaan, toen een torenklok met lagen klank het uur sloeg. Bij den eersten slag bleven Oliver's geleiders staan en keerden hunne hoofden in de richting vanwaar het geluid kwam.

Toen hij den wanhopigen blik zag, waarmee Oliver zijn kwelgeesten aankeek, barstte jongeheer Bates, die veel gevoel voor het comische bezat, opnieuw in een lachbui uit, nog luidruchtiger dan te voren.

Nancy bukte zich onder de luiken en Oliver hoorde den klank van een schel. Zij staken de straat over en stonden enkele oogenblikken onder een lantaarn. Er klonk een geluid, alsof een raam zachtjes werd opgeschoven en spoedig daarop werd de deur geopend.

Mr. Sikes greep zonder eenige plichtpleging den angstigen jongen bij de kraag en alle drie kwamen vlug in het huis.

Met dezen troostgrond scheen Sikes een opkomend gevoel van jaloerschheid terug te dringen en Oliver's pols vaster grijpend, beval hij hem weer voort te loopen.

Het meisje barstte in een schaterlach uit en trok haar omslagdoek dichter om zich heen; toen gingen ze verder. Maar Oliver voelde, hoe haar hand beefde en toen hij haar bij 't licht van een straatlantaarn in het gezicht keek, zag hij, dat ze doodsbleek was.

Het jongemensch verwaardigde zich niet, aan Oliver een ander teeken van herkenning te geven dan een vroolijke grijns; hij keerde zich om en vroeg de bezoekers, hem de trap af te volgen. Ze liepen een ongebruikte keuken door; toen zij de deur openden van een laag, duf riekend vertrek, dat op een kleine binnenplaats uitgebouwd scheen te zijn, werden zij ontvangen met een schaterend gelach.

De wijze van uitdrukking en de stem schenen Oliver bekend toe, doch het was onmogelijk, zelfs den omtrek van den sprekende in 't donker te onderscheiden.

De hond keek brommend op.

De hond bromde nog eens; hij likte zijn baard en keek naar Oliver, alsof hij er naar verlangde, hem in zijn strot te bijten.

De gang was volkomen donker. Zij wachtten, terwijl de persoon, die hen binnengelaten had, ketting en grendel op de deur deed.

De Jood ontstelde. Oliver schrikte ook op, ofschoon om een gansch andere reden; hij hoopte, dat de twist werkelijk daarmee eindigen zou, dat hij teruggebracht werd.

Charles Bates begon weer te brullen van 't lachen, zoo luid, dat Fagin zijn gezicht vertrok en zelfs de Vos glimlachte; doch daar hij juist op dat oogenblik het bankbiljet van vijf pond ontdekte, is het twijfelachtig of deze ontdekking dan wel Fagin's grap dien glimlach te voorschijn riep.

Bul-oog kwispelde met zijn staart uit dankbaarheid voor deze ongewoon vriendelijke manier van spreken, bromde waarschuwend aan het adres van Oliver en liep vooruit. Ze liepen Smithfield over; voor Oliver kon het evengoed Grosvenor Square zijn, zoo weinig wist hij er van. Het was een donkere, mistige avond. De lichten in de winkels konden nauwelijks door den zwaren mist heendringen, die elk oogenblik dikker werd en straten en huizen als in een somber lijkkleed hulde; dit deed de vreemde plek Oliver nog vreemder toeschijnen en maakte zijn angst nog drukkender en verschrikkelijker.

Bij deze onbedwingbare uitbarsting van vroolijkheid liet Bates zich plat op den grond vallen en lag in overmaat van dolle vroolijkheid vijf minuten lang rumoerig met zijn beenen te schoppen. Toen sprong hij op en greep den gespleten stok van den Vos; om Oliver heen loopend, bekeek hij hem van alle kanten, terwijl de Jood, zijn slaapmuts afnemend voor den verbluften jongen, de ééne diepe buiging na de andere maakte. Intusschen begon de Slimme, die van een zwaarmoediger temperament was en zich zelden aan vroolijkheid overgaf, wanneer er zaken te doen waren, Oliver's zakken met grooten ijver te doorzoeken.

„Ze zijn van den ouden heer,” zei Oliver, handenwringend, „van den goeden, vriendelijken ouden heer, die mij in huis heeft genomen en opgepast toen ik bijna dood was door de koorts. Och toe, stuur ze terug, stuur hem de boeken en het geld terug. Houd mij hier, mijn heele leven, maar stuur ze asjeblieft terug. Hij zal denken dat ik 't geld en de boeken gestolen heb; en de oude juffrouw en alle menschen, die zoo goed voor me zijn geweest, zullen denken dat ik gestolen heb. O, heb medelijden met me en stuur 't terug!”

Bij deze woorden, uitgestooten met al de kracht die hevig lijden geeft, viel Oliver op zijn knieën voor den Jood en vouwde zijn handen in volslagen wanhoop.

„De jongen heeft gelijk,” merkte Fagin op, terwijl hij listig rondkeek en zijn borstelige wenkbrauwen tot een dikken bos samentrok. „Je hebt gelijk Oliver, je hebt gelijk; ze zullen denken, dat jij 't gestolen hebt! Hè! hè!” gichelde de Jood, zich in de handen wrijvend, „als wij 't uitgezocht hadden, kon 't niet beter treffen.”

„Natuurlijk niet,” zei Sikes, „dat wist ik wel, zoodra ik hem door Clerkenwell zag komen met de boeken onder zijn arm. 't Is prachtig! 't Zijn zeker van die slappe vromen, anders zouden ze hem heelemaal niet in huis genomen hebben; ze zullen geen navraag doen, omdat ze bang zijn, een vervolging te moeten instellen en hem aan de galg te helpen. Dus hij is veilig.”

Terwijl deze woorden werden gesproken, had Oliver als in verbijstering van den een naar den ander gekeken; hij hoorde nauwelijks wat er gezegd werd, maar toen Bill Sikes zweeg, sprong hij plotseling op, stortte de kamer uit en uitte zulke heftige kreten om hulp, dat het oude huis er tot het dak van weergalmde.

„Houd den hond vast, Bill!” riep Nancy, terwijl zij vóór de deur sprong en die sloot, nadat de Jood en zijn twee kweekelingen de kamer uit waren geloopen om Oliver te vangen. „Houd den hond vast of hij verscheurt den jongen.”

„Zijn verdiende loon!” riep Sikes, worstelend om uit de handen van het meisje te geraken. „Laat me los, of ik sla je hoofd te pletter tegen de muur.”

„Dat kan me niet schelen, Bill, dat kan me niet schelen,” schreeuwde het meisje, terwijl zij hevig worstelde met den man, „dat kind zal niet door den hond verscheurd worden of je moet mij eerst dood maken.”

„Zoo!” zei Sikes, zijn tanden op elkaar klemmend. „Als je mij niet loslaat, zal ik je doodmaken.”

De boef slingerde het meisje van zich af naar den versten hoek van de kamer, juist toen de Jood en de twee jongens terugkwamen, Oliver tusschen hen in voortsleepend.

„Wat is hier gebeurd?” vroeg Fagin rondkijkend.

„Die meid is gek geworden, geloof ik,” antwoordde Sikes woest.

„Nee, dat is ze niet,” zei Nancy, bleek en nog buiten adem door de worsteling, „nee, gek is ze niet, Fagin, denk dat niet.”

„Hou je dan bedaard,” zei de Jood met een dreigenden blik.

„Nee, dat doe ik ook niet”, antwoordde Nancy met harde stem. „Hier! Kom maar op!”

Fagin wist genoeg van de manieren en gewoonten, die dat deel van de menschheid, waartoe Nancy behoorde, er op nahield, om vrij zeker te weten, dat 't niet geraden was, op 't oogenblik het gesprek met haar voort te zetten. Met het oogmerk, de aandacht van het gezelschap op iets anders te vestigen, keerde hij zich tot Oliver.

„Dus je wou wegloopen, lieverdje, is 't niet?” zei de Jood en nam een knoestigen stok op, die naast den haard lag.

Oliver gaf geen antwoord. Maar hij lette op de bewegingen van den Jood en haalde snel adem.

„Je wou hulp halen, om de politie roepen, hè?” smaalde de Jood, terwijl hij den jongen bij zijn arm greep. „We zullen je dat wel afleeren, jongetje.”

De Jood gaf een harden slag op Oliver's schouder en hief den knuppel op voor een tweeden, toen Nancy snel toeliep en den stok uit zijn hand rukte. Ze smeet hem in 't vuur met een kracht, die enkele van de smeulende kolen in de kamer deed spatten.

„Ik wil er niet bijstaan en 't aanzien, Fagin!” riep het meisje. „Je hebt den jongen en wat wil je nu nog meer? Laat hem met rust, laat hem met rust, of ik zal jullie een gedachtenis geven, die mij vóór mijn tijd aan de galg brengt.”

Onder het uiten van deze bedreiging stampte zij heftig met haar voet op den vloer; met op elkaar geklemde lippen en gebalde vuisten keek zij van den Jood naar den anderen boef; haar gezicht was vertrokken door de woededrift, waartoe zij zich langzamerhand had opgewonden.

„Wel Nancy!” zei de Jood sussend, na een oogenblik waarin hij en Sikes elkaar verbluft hadden aangekeken, „je—je overtreft jezelf vanavond. Ha! ha! lieverdje, je speelt je rol prachtig.”

„Zoo?” zei het meisje. „Pas maar op, dat ik 't niet heelemaal natuurlijk doe. Dan zou jij er slecht aan toe zijn, Fagin; dus ik waarschuw je bijtijds: neem je in acht voor me!”

Er is iets in een woedende vrouw, waar de meeste mannen voor terugschrikken, vooral wanneer zich bij al haar andere sterke hartstochten de woeste drift voegt van niets ontziende wanhoop. De Jood zag, dat het geen nut had, nog langer te doen alsof hij Nancy's woede voor voorgewend hield; hij deed onwillekeurig een paar stappen terug, en wierp een half smeekenden, half bangen blik op Sikes, als om aan te duiden, dat deze de meest geschikte persoon was om het gesprek voort te zetten.

Mr. Sikes, op wien aldus zwijgend een beroep werd gedaan en die het misschien voor zijn persoonlijken trots en zijn invloed van belang achtte, Miss Nancy onmiddellijk tot rede te brengen, uitte een aantal vloeken en bedreigingen, die in hun snelle opeenvolging alle eer gaven aan zijn vindingrijkheid. Daar zij echter klaarblijkelijk geen indruk maakten op het voorwerp, tegen wie zij gericht waren, nam hij zijn toevlucht tot meer tastbare argumenten.

„Wat beteekent dat?” vroeg Sikes en zette de vraag kracht bij met een heel gewone verwensching tegen het schoonste deel van het menschelijk gelaat; wanneer die verwensching van de vijftig duizend keeren dat ze hier beneden wordt uitgesproken, daarboven maar eens verhoord werd, zou blindheid even algemeen zijn als mazelen; „wat beteekent dat? De duivel mag me halen. Weet je wie je bent en wat je bent?”

„O ja, ik weet er alles van,” antwoordde het meisje met een hysterischen lach, terwijl zij in een armzalige poging om onverschillig te schijnen, haar hoofd heen en weer wiegde.

„Hou je dan ook bedaard,” voegde Sikes haar toe met een snauw, zooals hij gewoonlijk gebruikte wanneer hij zijn hond aansprak, „of ik zal je voor een flinken tijd stom maken.”

Het meisje lachte opnieuw, nog luidruchtiger dan den eersten keer; zij wierp een haastigen blik op Sikes, wendde haar gezicht af en beet haar lip aan bloed.

„Je bent nogal een mooie,” voegde Sikes er bij, terwijl hij haar minachtend aankeek, „om de menschlievende en fatsoenlijke te spelen! Een mooie om de vriendin te zijn van dat kind, zooals je hem noemt!”

„God is mijn getuige, dat ik zijn vriendin ben!” riep het meisje heftig. „Ik wou, dat ik dood was gevallen op straat of dat ik in de plaats was geweest van de jongens, waar we vanavond zoo dicht voorbij gingen, eer ik een hand had uitgestoken om hem hier te brengen. Van nu af is hij een dief, een leugenaar, een duivel, alles wat slecht is. Is dat nog niet genoeg voor die ouwe schurk; moet hij hem nog slaan ook?”

„Kom, kom Sikes,” zei de Jood op vermanenden toon, terwijl hij naar de beide jongens wees, die gretig het gebeurende in zich opnamen, „we moeten zachte woorden spreken, Bill, zachte woorden.”

„Zachte woorden!” schreeuwde Nancy in ontzettende opwinding. „Zachte woorden, schurk die je bent! Ja, die heb je aan mij verdiend. Ik ging voor je uit stelen, toen ik een kind was, niet half zoo oud als hij!” wijzend op Oliver. „Ik ben in hetzelfde vak geweest en in denzelfden dienst twaalf jaar lang. Weet je dat niet? Zeg op! Weet je dat niet?”

„Nou ja....” zei de Jood met een poging haar te kalmeeren, „al is dat nou zoo, je hebt er je kost mee verdiend!”

„Ja, dat heb ik,” gaf het meisje terug, de woorden uitstootend in één heftigen aangehouden schreeuw. „Ik leef er van, en mijn thuis is in de koude, natte, vuile straten; en jij, ellendeling die je bent, hebt mij op straat gejaagd, lang geleden en door jou blijf ik daar, dag en nacht, dag en nacht, tot ik sterf!”

„Ik bega een ongeluk an je!” viel de Jood in, woedend over deze verwijten, „en een erger ongeluk dan waar je over klaagt, als je nog één woord zegt!”

Het meisje bracht geen woord meer uit; in waanzinnige opwinding trok zij zich de haren uit het hoofd en scheurde haar kleeren, toen liep zij op den Jood toe en zou zeker zichtbare merkteekens van haar wraak op zijn gezicht achtergelaten hebben, wanneer Sikes haar niet op het juiste oogenblik bij den pols had gegrepen; ze worstelde een oogenblik te vergeefs en viel toen bewusteloos neer.

„Da's in orde,” zei Sikes en legde haar in een hoek neer. „In zoo'n bui is ze bijzonder sterk in haar armen.”

De Jood wischte zijn voorhoofd af en glimlachte, als voelde hij zich verlicht, nu de ruzie voorbij was; maar noch hij, noch Sikes, noch de hond, noch de jongens, schenen het voorgevallene anders te beschouwen dan als iets dat meer in hun bedrijf voorkwam.

„'t Is altijd lastig, als je met vrouwen te doen hebt,” zei de Jood, zijn knuppel neerleggend, „maar ze zijn slim en we kunnen ze bij ons werk niet missen. Charley, breng Oliver naar bed.”

„Hij moet morgen zeker zijn beste kleeren niet aantrekken, is 't wel Fagin?” vroeg Charley Bates.

„Natuurlijk niet,” antwoordde de Jood met denzelfden grijns, waarmee Charley de vraag deed.

Jongeheer Bates, die klaarblijkelijk schik had in zijn opdracht, nam den gespleten stok en bracht Oliver in een aangrenzende keuken, waar twee of drie bedden lagen, zooals waar hij vroeger op had geslapen; en hier, onder veel onweerstaanbare lachuitbarstingen, haalde hij hetzelfde oude pak kleeren voor den dag, dat Oliver met zooveel genot had afgelegd, toen hij bij mijnheer Brownlow was; de Jood, die ze gekocht had, liet ze toevallig aan Fagin zien en bracht deze zóó voor 't eerst op het spoor van Oliver's verblijf.

„Trek dat mooie pakkie nou maar uit”, zei Charley.

„Ik zal 't wel aan Fagin geven om er op te passen. Wat 'n mop!”

De arme Oliver gehoorzaamde met tegenzin. Bates maakte een rolletje van de nieuwe kleeren, nam het onder zijn arm, ging de kamer uit en sloot de deur achter zich. Oliver bleef in donker achter.

Het geluid van Charley's lach en de stem van Miss Betsy, die juist van pas kwam om haar vriendin met koud water te besprenkelen en andere vrouwelijke zorgen te nemen om haar bij te brengen, zou menigeen wakker gehouden hebben, die in gelukkiger omstandigheden verkeerde dan Oliver. Maar hij was ziek en uitgeput en viel spoedig in een diepen slaap.

2.18%
HOOFDSTUK XVI.