De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XV.

Waarin aangetoond wordt hoezeer de vroolijke oude Jood en Miss Nancy op Oliver Twist gesteld waren.

In de donkere gelagkamer van een gemeene kroeg, in het armelijkste gedeelte van Little Saffron Hill gelegen.... een donker, somber hol, waar den heelen winter een flikkerend gaslicht brandde er waar zomers geen zonnestraal binnen drong, zat een man gebogen over een tinnen kan en een glas, die sterk naar drank roken. In den man met zijn fluweelen jas, lakensche korte broek, half hooge laarzen en grijze kousen, zou een bekwaam agent van politie zelfs in dat flauwe licht zonder aarzelen William Sikes herkend hebben. Aan zijn voeten zat een witharige-roodoogige hond, die zich afwisselend er mee bezig hield, met beide oogen knippend zijn meester aan te kijken en een groote versche wond te likken aan den éénen kant van zijn bek, die hij pas geleden in een gevecht scheen opgedaan te hebben.

„Stil mormel! Stil!” zei Sikes, plotseling de stilte verbrekend. Of zijn overpeinzingen zóó diep waren, dat het knipoogen van den hond er storend op werkte, of dat de gevoelens, door zijn overdenkingen gewekt zóó levendig waren, dat zij zich moesten ontspannen door een onnoozel dier te schoppen, dit is een zaak, die lang en breed besproken en beschouwd kan worden. Wat ook de oorzaak zij, het gevolg was een schop en een vloek, die tegelijkertijd op den hond neerkwamen. Honden zijn over het algemeen niet geneigd, wraak te nemen over mishandelingen, hun door hun meesters aangedaan, maar de hond van Mr. Sikes, die hetzelfde humeur had als zijn baas, en in dit oogenblik misschien hevig leed onder het gevoel onrechtvaardig behandeld te zijn, zette terstond zijn tanden in één van de half-hooge laarzen. Nadat hij deze flink heen en weer geschud had, kroop hij knorrend onder een bank terug, juist bijtijds om de tinnen kan te ontgaan, die Sikes hem naar zijn kop gooide.

„Zeg Nancy,” zei Fagin opkijkend.

„Ze heeft in de gelagkamer een portie gekookt rundvleesch besteld,” antwoordde Barney.

„Wist 't niet, laffe spitsboef!” snauwde Sikes. „Hoorde je dan 't leven niet?”

„Wat is er eigenlijk gebeurd, juffrouw?” vroeg één van de vrouwen.

„Wat heb jij je met mijn hond en mij te bemoeien?” zeide Sikes met een woest gebaar.

„Wat een rakker!” zei een van de vrouwen.

„Waarom?” vroeg de Jood met een gedwongen glimlach.

„Stuur haar hier,” zei Sikes, terwijl hij een glas drank inschonk. „Stuur haar hier.”

„Schei uit!” zei Oliver en trachtte zich los te rukken.

„Omdat de wet een man zijn hond vrij dood laat maken, maar het leven van een man als jij, die niet half zooveel waard is, beschermt,” antwoordde Sikes, terwijl hij het mes met een veelbeteekenenden blik toeknipte, „nou weet je waarom.”

„O nee, nee, 't hoeft niet,” zei de jonge vrouw, Oliver's hand vattend. „Ik ben al beter. Ga dadelijk mee naar huis, stoute jongen! Kom!”

„O nee! Jij hoort niks, natuurlijk niet,” smaalde Sikes met een woesten grijns. „Jij sluipt altijd in en uit, dat niemand je hoort komen of gaan! Ik wou, dat jij een halve minuut geleden de hond was, Fagin.”

„O juffrouw,” antwoordde de jonge vrouw, „hij is een maand geleden weggeloopen van zijn ouders, brave ijverige menschen, om zich bij een bende dieven en ander gespuis aan te sluiten; zijn moeder's hart is er bijna door gebroken.”

„O God!” zei de jonge vrouw. „Ik heb hem gevonden! O, Oliver! Oliver! Ondeugende jongen, om me zoo in ongerustheid te laten! Ga mee naar huis, lieverd, kom. O, ik heb hem gevonden! Dank aan de hemelsche goedheid, ik heb hem gevonden!”

„Niemand?” vroeg Fagin op verbaasden toon, die misschien beteekende, dat Barney vrij was, de waarheid te vertellen.

„Nhiemand as juffrouw Dadsy,” antwoordde Barney.

„Nancy!” riep Sikes uit. „Waar is ze? Ik mag blind worden, als ik die meid niet hoog stel om haar aangeboren talenten.”

„Laat me los! Wie ben je? Waarom hou je me vast?”

„Je durft! je durft!” zei Sikes, greep met de ééne hand de pook en knipte met de andere bedaard een groot mes open, dat hij uit zijn zak haalde. „Kom hier aartsduivel! Hier! Hoor je niet?”

„Ja, ja, beste jongen,” zei de Jood, „dat weet ik allemaal wel; wij.... wij.... hebben dezelfde belangen, Bill... dezelfde belangen.”

„Ja, ja Bill, laat me een beetje tijd,” antwoordde de Jood gedwee. „Hier is 't! Alles in orde!” Terwijl hij sprak, haalde hij een ouden katoenen zakdoek van zijn borst, maakte een grooten knoop aan den éénen hoek los en haalde een bruin pakje te voorschijn. Sikes griste het uit zijn hand, deed het haastig open en begon de sovereigns te tellen, die er in waren.

„Ja Bill,” antwoordde de jonge dame, den inhoud van het glas naar binnen slaand, „en ik ben er moe van—dáár. 't Jong is ziek geweest en bleef in z'n nest en....”

„Is hier iemand, Barney?” vroeg Fagin; nu Sikes toekeek, sprak hij zonder zijn oogen op te slaan.

„Is dat alles?” vroeg Sikes.

„Ik wist 't niet, gerust, ik wist 't niet,” antwoordde Fagin nederig, want hij was de binnenkomende.

„Ik heb er niks van gehoord, zoo waar ik leef, Bill,” antwoordde de Jood.

„Hou op met je geklets,” viel de roover ongeduldig in. „Waar is 't? Geef op!”

„Hm,” zei Sikes, alsof hij dacht, dat het belang meer aan den kant van den Jood lag dan aan het zijne. „Nou, wat heb je mij te zeggen?”

„Heb je soms 't papier opengedaan en er onderweg een paar ingeslikt?” vroeg Sikes achterdochtig. „Zet maar geen beleedigd gezicht; dat heb je dikwijls genoeg gedaan. Laat 't blik slingeren!”

„Grijns maar toe,” zeide Sikes, terwijl hij de pook neerlegde, en den ander met woeste minachting aankeek, „grijns maar toe. Je zult me nooit kunnen uitlachen of 't moet na een borrel zijn. Ik ben je de baas, Fagin, en voor den duivel, dat zal ik blijven. Daar! Als ik ga, ga jij ook; pas op voor me.”

„Gheen zhiel,” antwoordde Barney, wiens woorden—of zij hem uit 't hart kwamen of niet—hun weg door zijn neus vonden.

„Ben je op 't spoor, Nancy?” vroeg Sikes, en bood haar het glas aan.

„Alles,” antwoordde de Jood.

„'t Is allemaal veilig door de smeltkroes gegaan,” antwoordde Fagin, „en hier is jouw deel. 't Is eigenlijk meer dan je toekwam, jongen, maar ik weet wel, dat je mij een anderen keer weer eens wat toe zult stoppen en....”

Voor een twist zijn altijd twee partijen noodig, zegt het oude spreekwoord. Nu Sikes den hond niet meer tegenover zich had, gaf hij dadelijk den binnenkomende diens rol van tegenstander.

Toen Sikes weg was, stak de Jood zijn hoofd uit de kamerdeur; keek hem na, terwijl hij door de donkere gang liep, schudde zijn gebalde vuist achter hem, mompelde een schrikkelijke verwensching en ging toen met een afschuwelijken grijns weer aan de tafel zitten, waar hij zich verdiepte in de interessante verhalen van „het Politieblad.”

Onder het voortloopen dacht hij er over, hoeveel reden hij had, zich gelukkig en tevreden te voelen en wat hij niet zou willen geven om kleinen Dick te kunnen zien, die hongerig en geslagen misschien op dit oogenblik bitter schreide.—Plotseling werd hij opgeschrikt door een jonge vrouw, die luidkeels riep: „O, mijn broertje!” En nauwelijks had hij opgekeken om te zien, wat dat beteekende of hij werd vastgegrepen door een paar armen, die zich stijf om zijn nek wrongen.

Of misschien de bijzondere manier waarop de Jood zijn rossige wenkbrauwen samentrok en zijn diepliggende oogen sloot, miss Nancy waarschuwde, dat zij op 't punt stond, te veel te zeggen, doet er niet veel toe. We behoeven hier alleen het feit te constateeren en dat feit is, dat zij plotseling afbrak en met veel beminnelijke glimlachjes aan het adres van Mr. Sikes, het gesprek op andere dingen bracht. Na ongeveer tien minuten kreeg Mr. Fagin een hoestbui, waarop Nancy haar doek over haar schouders trok en verklaarde, dat het tijd was om heen te gaan. Sikes, die bedacht, dat hij denzelfden kant uitging als zij, sprak van zijn plan met haar mee te gaan en ze gingen samen weg, op korten afstand gevolgd door den hond, die uit een poort te voorschijn sloop, zoodra zijn meester uit 't gezicht was.

Intusschen was Oliver Twist, weinig vermoedend dat de vroolijke oude heer zoo in de buurt was—op weg naar het boekenstalletje. Toen hij in Clerkenwell kwam, sloeg hij bij vergissing een zijstraat in, die niet precies naar zijn doel voerde; hij ontdekte zijn vergissing niet, voordat hij halfweg de straat was, maar daar hij bedacht, dat de straat toch in de goede richting liep, vond hij het niet noodig, terug te keeren; dus liep hij door, zoo vlug hij kon, met de boeken onder zijn arm.

Het eenige antwoord was een vloed van jammerklachten van de jonge vrouw die hem omhelsd had en die een mandje en een huissleutel in de hand droeg.

Deze woorden beteekenden in gewone taal aan de bel te trekken. Een andere Jood verscheen, jonger dan Fagin, maar bijna even gemeen en terugstootend van uiterlijk. Bill Sikes wees zwijgend naar de leege drinkkan. De Jood, die den wenk volkomen begreep, ging weg om de kan te vullen; te voren echter had hij een veelbeteekenenden blik met Fagin gewisseld, die—als had hij er op gewacht—tot antwoord zijn oogen een oogenblik omhoog sloeg en zijn hoofd schudde, zóó onmerkbaar, dat een derde persoon, die er op lette, het nauwelijks gezien zou hebben. Sikes merkte 't niet op; hij bukte zich juist om zijn schoenriem vast te maken, die de hond had los getrokken. Wanneer hij de korte wisseling van teekens had opgemerkt, zou hij hebben kunnen denken, dat 't hem niets goeds voorspelde.

Deze tegenstand maakte Sikes slechts te woedender; hij liet zich op zijn knieën vallen en begon als een razende op den hond los te slaan. Het dier sprong van rechts naar links en van links naar rechts—happend, grommend en keffend; de man sloeg en stompte, raasde en vloekte, en de strijd dreigde juist noodlottig te worden voor den een of den ander, toen de deur plotseling openging en de hond ontsnapte, Bill Sikes achterlatend met de pook en het knipmes in de hand.

De hond hoorde het zeker, want Mr. Sikes sprak op den hardsten toon van een harde stem, doch daar het dier er een onverklaarbaren tegenzin in scheen te hebben, zijn hals te laten afsnijden, bleef hij waar hij was en gromde nog woedender dan te voren; tegelijk greep hij het eind van de pook tusschen zijn tanden en beet er op als een wild beest.

De Jood wreef zich in de handen, ging bij de tafel zitten en deed of hij lachte om de aardigheid van zijn vriend. Doch hij was klaarblijkelijk allesbehalve op zijn gemak.

Bij deze onsamenhangende uitroepen barstte de jonge vrouw opnieuw in huilen uit en begon zoo verschrikkelijk te gillen, dat een paar vrouwen, die op dat oogenblik aan kwamen loopen, aan een slagersjongen, wiens haardos glom van 't vet, vroegen of hij geen dokter zou halen. Waarop de slagersjongen, die van een traag, om niet te zeggen indolent gestel was, antwoordde, dat hij maar niet zou.

Barney keek schuchter naar Fagin, als om zijn toestemming te vragen; daar de Jood bleef zwijgen en zijn oogen neergeslagen hield, ging hij heen en kwam na een oogenblik terug, Nancy naar binnen duwend; zij was volledig uitgedost met luifelhoed, schort, mandje en huissleutel.

„Ga naar huis, kleine deugniet!” zei de ander.

„Dat ben ik niet,” riep Oliver angstig. „Ik ken haar niet. Ik heb geen zuster en geen vader en geen moeder. Ik ben een wees, ik woon in Pentonville.”

„Hij is er nog trotsch op!” riep de jonge vrouw.

„'t Is Nancy!” riep Oliver, die nu voor 't eerst haar gezicht zag; in de grootste ontsteltenis deinsde hij achteruit.

„Zie je wel, hij kent me!” riep Nancy, zich tot de omstanders wendend. „Hij zei 't voordat hij 't wist. Laat me hem mee naar huis nemen, goeie menschen, of hij zal zijn vader en moeder doen sterven en mijn hart breken!”

„Wat is dat voor den duivel!” zei een man, die uit een bierhuis te voorschijn schoot met een witten hond dicht achter zich. „Oliver! Gauw naar huis, naar je arme moeder, rakker die je bent! Dadelijk naar huis.”

„Ik hoor niet bij ze. Ik ken ze niet. Help! help!” schreeuwde Oliver, worstelend om los te komen uit den krachtigen greep van den man.

„Help!” herhaalde de man. „Ik zal je helpen, schavuit! Wat zijn dat voor boeken? Die heb je zeker gestolen, hè? Geef hier!” Met deze woorden rukte de man de boeken uit Olivers handen en gaf hem een klap op zijn hoofd.

„Goed zoo!” riep een toekijker uit een zolderraampje. „Dat is de eenige manier om 't hem aan zijn verstand te brengen!”

„Zeg dat wel!” riep een timmerman met een slaperig gezicht en wierp een goedkeurenden blik naar het zoldervenster.

„Het zal hem goed doen,” zeiden de twee vrouwen.

„En hij zal 't hebben ook!” voegde de man er bij; hij gaf Oliver nog een klap en greep hem bij zijn kraag. „Vooruit rakker! Hier Bul-oog, pas op jongen! Pas op!”

Zwak tengevolge van zijn ziekte, verdoofd door de klappen en het plotselinge van den aanval, angstig voor het woeste brommen van den hond en het ruwe optreden van den man, neergeslagen door de overtuiging van de omstanders, dat hij werkelijk de verstokte kleine deugniet was waarvoor hij werd uitgegeven, wat kon het arme kind alleen beginnen?

De duisternis was gevallen; het was een gemeene buurt; geen hulp in de nabijheid; tegenstand was vruchteloos. Het volgende oogenblik werd hij meegetrokken door een doolhof van nauwe donkere stegen; zoo snel werd hij voortgesleept, dat de enkele kreten, die hij nog durfde uiteen, onhoorbaar werden. Het deed er trouwens weinig toe of ze gehoord werden of niet, want er was niemand die er op zou letten, al waren ze nog zoo luid geweest.

De lantarens waren opgestoken; juffrouw Bedwin stond ongerust uit te kijken in de open deur, de dienstmeisjes waren twintigmaal de straat opgeloopen om te zien of er eenig spoor van Oliver te vinden was en nog zaten de twee oude heeren in de donkere kamer, het horloge tusschen hen in.

1.46%
HOOFDSTUK XV.