De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XIV.

Bevattende verdere bijzonderheden omtrent Oliver's verblijf bij Mr. Brownlow; met de merkwaardige voorspelling, die door zekeren heer Grimwig omtrent hem geuit werd, toen hij voor een boodschap werd uitgezonden.

Oliver kwam spoedig bij uit de flauwte, door den plotselingen uitroep van Mr. Brownlow veroorzaakt; in het volgende gesprek werd het noemen van het portret zoowel door Mr. Brownlow als door juffrouw Bedwin zorgvuldig vermeden; zij roerden Oliver's verleden of omstandigheden niet meer aan, doch spraken over onderwerpen, die hem bezighielden zonder hem op te winden. Hij was nog te zwak om vóór het ontbijt op te staan, maar toen hij den volgenden dag in de kamer van de huishoudster kwam, was het eerste wat hij deed, een gretigen blik naar den muur te werpen, in de hoop, weer het gelaat van de mooie vrouw te zullen zien. Doch zijn verwachtingen werden teleurgesteld, want het schilderij was verdwenen.

„Ja,” zei de huishoudster, toen zij de richting van Oliver's oogen volgde, „'t is weg.”

„Zal ik naar beneden gaan, mijnheer?” vroeg Oliver.

„Wel lieve hemel! Ga je handen wasschen en laat mij netjes een scheiding in je haar maken, jongen,” zei juffrouw Bedwin. „Heb ik van me leven! Als we geweten hadden, dat hij om je sturen zou, hadden we je een schoon kraagje omgedaan en gezorgd, dat je er uitzag om door een ringetje te halen!”

„Wees maar niet bang! We zullen geen schrijver van je maken, zoolang je nog een eerlijk ambacht kunt leeren, of steenenklopper worden.”

„Wat! zou je niet graag schrijver willen worden?” vroeg de oude heer.

„Wacht even! Niet praten! Stil—” stootte de heer Grimwig afgebroken uit, terwijl hij alle angst voor de koorts vergat in de vreugde over zijn ontdekking, „die jongen heeft een sinaasappel gegeten! Als dat de jongen niet is die een sinaasappel heeft gegeten en de schil op de trap neergooide, dan wil ik mijn eigen hoofd opeten en 't zijne er bij.”

„O, zeg niet, dat u me wegstuurt, och toe, mijnheer!” riep Oliver uit, beangstigd door den ernstigen toon waarop de oude heer begon. „Jaag me niet weer de deur uit om over straat te zwerven. Laat mij hier blijven en voor u werken. Stuur me niet weer naar die ellendige plaats, waar ik vandaan kwam. Heb medelijden met een armen jongen, mijnheer!”

„O, nee, dat zal 't niet. 't Maakte me niet onrustig, juffrouw,” zei Oliver. „Ik keek er zoo graag naar. Ik hield er al van.”

„Nu,” zei de oude dame vriendelijk, „maak dan maar, dat je zoo gauw mogelijk beter bent, dan hangen wij 't weer op. Heusch! dat beloof ik je! Laten we nu over iets anders praten.”

„Nu, nu,” zei de oude heer, zijn lach bedwingend.

„Neen,” antwoordde Mr. Brownlow, „ik wou liever dat je hier bleef.”

„Nee, nee, hij heeft er geen gehad,” zei de heer Brownlow lachend. „Kom, zet je hoed af en praat een woordje met mijn kleine vriendje.”

„Lieve jongen,” zei de oude heer, ontroerd door de warmte, waarmee Oliver plotseling zijn medelijden inriep, „je hoeft niet bang te zijn, dat ik je in den steek zal laten, wanneer je er mij geen reden toe geeft.”

„Komt hij boven?” vroeg Mr. Brownlow.

„Kom,” zei de oude heer eindelijk op vroolijker toon, „ik zeg dit alleen maar omdat je een jong hartje hebt; als je weet, dat ik veel verdriet en leed heb gehad, zul je misschien meer oppassen, me niet opnieuw pijn te doen. Je zegt, dat je een wees bent, zonder een vriend in de wereld; alle navragen, die ik heb kunnen doen, bevestigen dit. Laat mij je geschiedenis eens hooren—waar je vandaan komt, wie je opgevoed heeft en hoe je in het gezelschap kwam, waar ik je vond. Spreek de waarheid en je zult niet zonder vrienden zijn zoolang ik leef.”

„Kijk eens! zie je dat? Is 't toch geen wonder, dat ik geen huis binnen kan komen of ik vind een stukje van deze onnoozele doktershulp op de trap? Aan een sinaasappelschil heb ik het te danken, dat ik kreupel ben en ik weet, dat een sinaasappelschil mijn dood zal zijn. Ik verzeker 't je, een sinaasappelschil zal mijn dood zijn of ik wil mijn eigen hoofd opeten!”

„Ja mijnheer,” zei Oliver. „Ik heb er nooit zooveel gezien.”

„Ja mijnheer,” antwoordde het dienstmeisje. „Hij vroeg of er muffins in huis waren en toen ik ja zei, zei mijnheer, dat hij thee kwam drinken.”

„Ik wil mijn hoofd opeten,” herhaalde de heer Grimwig, met zijn stok op den vloer stampend. „Hallo! wat hebben we daar?” Hij keek Oliver aan en deed een paar stappen terug.

„Ik hoop 't niet,” voegde de oude heer er bij. „Ik denk ook niet, dat je 't doen zult. Vroeger ben ik bedrogen in de menschen, die ik goed wilde doen, maar ik voel toch, heel sterk, dat ik jou vertrouwen kan en ik stel meer belang in je, dan ik voor mijzelf verklaren kan. De menschen, aan wie ik mijn innigste liefde heb gegeven, rusten diep in hun graf, maar ofschoon het geluk en de vreugde van mijn leven daar ook in begraven liggen, heb ik geen graf van mijn hart gemaakt en het voor altijd dichtgemetseld voor mijn beste gevoelens. Zij zijn integendeel gelouterd en versterkt door het diepe leed van mijn leven.”

„Ik geloof, dat ik ze liever zou lezen, mijnheer,” antwoordde Oliver.

„Er zijn hier heel wat boeken, vind je niet, beste jongen?” zeide Mr. Brownlow, toen hij opmerkte hoe nieuwsgierig Oliver naar de planken keek, die van den vloer tot den zolder reikten.

„En nu,” zeide Mr. Brownlow en zijn toon was zoo mogelijk nog vriendelijker, maar tegelijk veel ernstiger, dan Oliver nog ooit van hem gehoord had, „nu wilde ik graag, dat je goed oplette bij hetgeen ik je ga zeggen. Ik zal zonder eenige terughouding met je spreken; omdat ik er van overtuigd ben, dat je mij even goed zult begrijpen als menig volwassene.”

„Dit onderwerp ligt me na aan 't hart,” zei de driftige oude heer, terwijl hij zijn handschoenen uittrok. „Er liggen altijd sinaasappelschillen in onze straat en ik weet, dat ze daar neergelegd worden door den jongen van den chirurgijn om den hoek. Gisterenavond gleed een jonge vrouw er over uit en viel tegen mijn tuinhekje aan; dadelijk, toen zij opstond, zag ik, dat ze naar zijn duivelsche roode lamp met 't pantomimelicht keek. „Ga niet naar hem toe!” riep ik uit het raam, „hij is een moordenaar! Een levende menschenval!” Dat is hij. Als hij 't niet is..” Hier gaf de driftige oude heer een harden slag met zijn stok op den grond; zijn vrienden dachten daarbij altijd aan zijn gewone aanbod, al werd het niet in woorden uitgedrukt. Toen ging hij zitten, met zijn stok nog in de hand, sloeg een lorgnon open, dat hij aan een breed zwart lint om den hals droeg en begon Oliver op te nemen; de jongen, die merkte dat hij het voorwerp van onderzoek was, kleurde en boog opnieuw.

„Dit is Oliver Twist, waar we al eens over gesproken hebben,” zei de heer Brownlow.

„Die zijn 't juist niet altijd,” zei de oude heer, terwijl hij met een glimlach over Oliver's hoofd streek, „er zijn andere, die net zoo zwaar zijn al zijn ze niet zoo dik. Hoe zou je 't vinden, heel knap te worden en boeken te schrijven?”

„Dat zijn dan zeker die dikke dáár, mijnheer?” zei Oliver en wees naar eenige groote quarto-deelen, met veel verguldsel op den band.

„Dat zie ik, juffrouw,” antwoordde Oliver. „Waarom is 't weggenomen?”

„Dat zal ik nooit, nooit doen, mijnheer!” viel Oliver in.

„Dat is toch de jongen niet, die de koorts heeft gehad, hoop ik?” zeide de heer Grimwig en ging nog wat meer achteruit.

„Asjeblieft mijnheer,” zei Oliver.

„Als je goed oppast, mag je ze lezen,” zei de oude heer vriendelijk, „en dat zul je prettiger vinden, dan ze van buiten te bekijken—ten minste in sommige gevallen, want er zijn boeken, waarvan de band en de rug verreweg het beste deel zijn.”

„'t Is naar beneden gebracht, kindlief; Mr. Brownlow zei, dat 't je onrustig scheen te maken en dat kon je genezing tegenhouden, zie je,” antwoordde de oude dame.

Zóó aangemoedigd, klopte Oliver op de deur van de studeerkamer. Op het „binnen!” van Mr. Brownlow, kwam hij een kleine achterkamer binnen, vol boeken, en met een raam dat in een vriendelijk tuintje uitkeek. Vóór het raam stond een tafel, waaraan Mr. Brownlow zat te lezen. Toen hij Oliver zag, schoof hij het boek van zich af en zei den jongen, bij de tafel te komen en te gaan zitten.

Op een avond, ongeveer een week na het geval met het portret, toen Oliver met juffrouw Bedwin zat te praten, kwam er een boodschap van beneden van Mr. Brownlow, dat hij graag Oliver Twist, wanneer de jongen zich wel genoeg voelde, bij zich in zijn studeerkamer zou zien, om een beetje met hem te praten.

Op dit oogenblik kwam, steunend op een dikken stok, een dikke, oude heer de kamer binnen; hij trok iets of wat met zijn ééne been en was gekleed in een blauwe jas, een gestreept vest, nanking broek, slobkousen van dezelfde stof en een breedgeranden witten hoed, waarvan de rand met groen gevoerd was. Uit zijn vest kwam een fijn geplooide jabot kijken en een lange stalen horlogeketting, waaraan niets hing als een sleutel, die er losjes aan bengelde. De einden van zijn witten halsdoek waren in elkaar gedraaid tot een bal zoo groot als een sinaasappel; de verschillende uitdrukkingen, die zijn gezicht kon aannemen, spotten met elke beschrijving. Hij had een manier, onder het spreken zijn hoofd naar één kant te laten overhellen en tegelijk uit de hoeken van zijn oogen te kijken, die onweerstaanbaar aan een papegaai herinnerde. In deze houding ging hij staan op het oogenblik van zijn binnenkomen; hij hield een stukje sinaasappelschil op armslengte van zich af en riep met brommende, ontevreden stem uit:

Oliver's snikken belette hem enkele oogenblikken te antwoorden; juist toen hij wilde gaan vertellen, hoe hij in het Buitenhuis opgevoed en door Mr. Bumble naar het armhuis gebracht was, werd er op een bijzondere manier op de buitendeur geklopt; de dienstbode kwam hard naar boven loopen en diende Mr. Grimwig aan.

Oliver deed wat de oude dame zeide; zij jammerde er vreeselijk over, dat er niet eens tijd was om de plooitjes van zijn kraagje te pijpen, doch ondanks dit persoonlijke gebrek zag hij er zoo fijn en aardig uit, dat juffrouw Bedwin, terwijl zij hem met voldoening van het hoofd tot de voeten bekeek, zoo ver ging te verklaren, dat het bij nadere beschouwing toch niet mogelijk zou geweest zijn, hem er nog beter te doen uitzien.

Oliver deed dit, terwijl hij zich verwonderd afvroeg, waar de menschen gevonden werden om al de boeken te lezen, die geschreven schenen te zijn om de wereld wijzer te maken. Wat menschen met meer ondervinding dan Oliver Twist zich nog elken dag afvragen.

Oliver dacht een oogenblikje na en zeide eindelijk, dat 't hem toch nog prettiger leek, boekhandelaar te worden, waarop de oude heer hartelijk lachte en verklaarde, dat dit een prachtige opmerking was. Oliver was er blij om, al begreep hij niet, waarom wat hij gezegd had dien naam verdiende.

Oliver boog.

Mr. Brownlow glimlachte en vertelde aan Oliver dat mijnheer Grimwig een oud vriend van hem was en dat hij 't zich maar niet aan moest trekken, als de oude heer een beetje ruw in zijn doen was, want in zijn hart was 't een beste man, dat wist Mr. Brownlow.

Met dit milde aanbod ondersteunde en bekrachtigde de heer Grimwig bijna elke bewering die hij uitsprak, en dit was te zonderlinger in zijn geval, omdat zelfs, wanneer wij de mogelijkheid toegeven, dat de menschelijke wetenschap het ooit zoo ver zal brengen, iemand in staat te stellen, wanneer hij er lust in heeft, zijn eigen hoofd op te eten—het hoofd van den heer Grimwig zoo buitengewoon groot was, dat de vraatzuchtigste man ter wereld nauwelijks zou durven hopen, het in één keer naar binnen te werken—gezwegen nog van de dikke poederlaag.

Dit was alles wat Oliver op dat oogenblik over het portret te hooren kreeg. Daar de oude dame zoo goed voor hem geweest was in zijn ziekte, deed hij zijn best, er niet meer aan te denken; dus luisterde hij aandachtig naar al de verhalen, die zij hem deed over haar lieve, mooie dochter, die getrouwd was met een knappen, aardigen man en buiten woonde; en over een zoon, die klerk was op een kantoor in West-Indië, die ook zoo'n beste jongen was en vier maal in 't jaar zulke lieve brieven naar huis schreef, dat zij al tranen in haar oogen kreeg als zij er over sprak. Toen de oude dame langen tijd had uitgewijd over de uitmuntende eigenschappen van haar kinderen en bovendien over de verdiensten van haar goeden, besten man, die—God hebbe zijn ziel!—juist zes en twintig jaar geleden gestorven was, werd het tijd om thee te drinken. Na de thee begon zij Oliver een kaartspelletje te leeren; hij leerde het even vlug als zij het onderwees; zij deden het spelletje met veel ernst en aandacht, tot het tijd werd voor den zieke om wat wijn en water te gebruiken met een sneedje geroosterd brood en dan lekkertjes naar bed te gaan.

De oude heer sprak deze woorden met zachte stem, meer tot zichzelf dan tot den jongen, en bleef daarna een oogenblik zwijgen. Oliver zat doodstil.

De oude heer lachte opnieuw om den ernstigen toon van het antwoord en zeide iets over een wonderlijk instinct, waaraan Oliver, omdat hij het niet begreep, weinig aandacht schonk.

't Waren gelukkige dagen, terwijl Oliver langzaam herstelde! Alles was zoo rustig en zoo netjes en zoo geregeld; iedereen zoo vriendelijk en hartelijk; na het roezemoezige ongeregelde leven, dat hij tot nu toe geleid had, scheen het hem of hij in den hemel was. Zoodra hij sterk genoeg was om bovenkleeren aan te trekken liet de heer Brownlow zorgen voor een nieuw pak, een nieuwe pet en een nieuw paar schoenen. Toen Oliver hoorde, dat hij met de oude kleeren doen mocht wat hij wou, gaf hij ze aan een dienstmeisje, dat bijzonder vriendelijk voor hem geweest was; hij vroeg haar, ze aan een voddenjood te verkoopen; het geld mocht ze houden. Dat deed zij met plezier en toen Oliver uit het raam van de huiskamer zag, hoe de Jood ze oprolde, in zijn zak stak en er mee heen ging, bedacht hij met genot, dat ze nu goed en wel weg waren en dat er geen gevaar voor hem bestond, ze ooit weer aan te trekken. Laat ik maar zeggen, dat het ellendige lompen waren; Oliver had nog nooit een nieuw pak gehad.

„Dus dat is de jongen?” vroeg de heer Grimwig eindelijk.

„Dat is de jongen,” antwoordde de heer Brownlow.

„Hoe gaat 't?” vroeg de heer Grimwig.

„Veel beter, dank u mijnheer,” antwoordde Oliver.

De heer Brownlow, die scheen te vermoeden, dat zijn zonderlinge vriend op 't punt was iets onaangenaams te zeggen, vroeg Oliver, naar beneden te gaan en aan juffrouw Bedwin te zeggen, dat de heeren klaar waren om thee te drinken; Oliver, volstrekt niet ingenomen met de manieren van den bezoeker, ging graag.

„Een aardige jongen, vind je niet?” vroeg mijnheer Brownlow.

„Ik weet niet,” antwoordde de heer Grimwig norsch.

„Weet je 't niet?”

„Nee. Ik weet 't niet. Ik zie nooit eenig verschil tusschen de ééne jongen en de andere. Ik ken maar twee soorten van jongens. Jongens met meelgezichten en jongens met biefstukgezichten.”

„En wat is Oliver?”

„Een meelgezicht. Een vriend van me heeft een jongen met een biefstukgezicht; een mooie jongen, zeggen ze, met een rond hoofd en roode wangen en glinsterende oogen, een verschrikkelijke jongen; zijn lijf en zijn armen en beenen schijnen altijd uit zijn pak te barsten, hij heeft een stem als een matroos en eet als een wolf. Ik ken hem! de rakker!”

„Kom,” zei de heer Brownlow, „Oliver Twist is heel anders, dus je hoeft je niet kwaad op hem te maken.”

„Best mogelijk!” zei mijnheer Grimwig. „Misschien is hij nog erger.”

De heer Brownlow kuchte ongeduldig, wat Mr. Grimwig bijzonder vroolijk scheen te stemmen.

„Misschien is hij nog erger, zeg ik,” herhaalde de heer Grimwig. „Waar komt hij vandaan? Wie is hij? Wat is hij? Hij heeft koorts gehad. Wat zou dat? Goede menschen zijn niet de eenige, die koorts krijgen, waar of niet? Slechte menschen krijgen ook wel eens de koorts, waar of niet? Ik heb een man gekend, die in Jamaica is opgehangen omdat hij zijn meester vermoord had. Hij had zes keer de koorts gehad, daarom werd er geen gratie voor hem gevraagd. Bah! Nonsens!”

De waarheid was, dat de heer Grimwig in 't diepst van zijn hart een sterke neiging voelde, te erkennen dat Oliver's uiterlijk en manieren bijzonder innemend waren, maar hij hield veel van tegenspreken, te meer nu hij een sinaasappelschil had gevonden; en in zichzelf besloten, dat niemand hem voor zou schrijven of een jongen er goed uitzag of niet, legde hij 't er van begin-af op toe, zijn vriend tegen te spreken. Toen de heer Brownlow toegaf, dat hij nog op geen enkele vraag een voldoend antwoord wist te geven en dat hij alle vragen over Oliver's leven verschoven had, tot de jongen sterk genoeg zou zijn om die ondervraging te kunnen verdragen, gichelde de heer Grimwig kwaadaardig. En hij vroeg honend, of de huishoudster 's avonds het zilver wel telde, want als zij niet op een mooien morgen een paar lepels miste, wou hij met alle plezier.... enzoovoorts.

Ofschoon de heer Brownlow zelf ietwat heftig van aard was, verdroeg hij dit alles—omdat hij de eigenaardigheden van zijn vriend kende—met volkomen goed humeur en daar de heer Grimwig bij de thee zijn goedkeuring te kennen gaf omtrent de muffins, ging alles naar wensch. Oliver, die ook van de partij was, begon zich meer op zijn gemak te voelen in het bijzijn van den driftigen ouden heer.

„En wanneer krijg je nu de ware, volledige en nauwkeurige geschiedenis van het leven en de avonturen van Oliver Twist te hooren?” vroeg Grimwig na de thee aan mijnheer Brownlow. Toen hij het onderwerp aanroerde, keek hij schuins naar Oliver.

„Morgenochtend,” antwoordde de heer Brownlow. „Ik wou liever dat hij dan alleen met me was. Kom morgenochtend om tien uur bij me, beste jongen.”

„Ja mijnheer,” antwoordde Oliver. Hij antwoordde met een lichte aarzeling; Mr. Grimwig keek hem zóó strak aan, dat hij er verlegen onder werd.

„Wil ik je eens wat zeggen,” fluisterde deze heer Mr. Brownlow in, „hij komt morgenochtend niet bij je. Hij bedriegt je, goede vriend.”

„Ik wil er een eed op doen, dat 't niet zoo is,” antwoordde de heer Brownlow op warmen toon.

„Als 't niet waar is,” zei Mr. Grimwig, „dan wil ik”.... en weer kwam de stok.

„Ik sta er met mijn leven borg voor, dat die jongen de waarheid spreekt,” zei de heer Brownlow met een slag op de tafel.

„En ik met mijn hoofd, dat hij liegt,” viel de heer Grimwig in, insgelijks met een slag op de tafel.

„We zullen zien,” zei de heer Brownlow, zijn opkomende boosheid bedwingend.

„Dat zullen we,” antwoordde de heer Grimwig met een uitdagend glimlachje, „dat zullen we.”

Nu wilde het noodlot, dat juffrouw Bedwin op dit oogenblik een pakje boeken binnenbracht, die mijnheer Brownlow dien morgen gekocht had van den man van 't boekenstalletje, met wien ons verhaal zich reeds heeft bezig gehouden. Toen zij de boeken op tafel gelegd had, wilde zij weer weggaan.

„Laat den jongen even wachten, juffrouw Bedwin!” zei de heer Brownlow, „hij moet wat terug hebben.”

„Hij is al weg mijnheer!” antwoordde juffrouw Bedwin.

„Roep hem terug,” zei de heer Brownlow, „er is haast bij. Hij is een arme man en de boeken zijn nog niet betaald. En hij moet een paar boeken mee terug hebben.”

De voordeur werd opengedaan. Oliver liep den éénen kant op en het dienstmeisje den anderen en juffrouw Bedwin stond op de stoep om den jongen te roepen; maar er was geen jongen te zien. Oliver en het dienstmeisje kwamen buiten adem terug, om te zeggen, dat hij niet te vinden was.

„Och, wat spijt me dat,” riep de heer Brownlow, „ik had zoo graag, dat hij die boeken van avond nog terugkreeg.”

„Laat Oliver ze brengen,” zei de heer Grimwig met een ironischen glimlach, „hij zal ze wel veilig afgeven.”

„Ja, toe mijnheer, laat ik ze asjeblieft wegbrengen,” zei Oliver, „ik zal hard loopen.”

De oude heer was op het punt te zeggen, dat Oliver in geen geval gaan zou, toen een smalend kuchje van mijnheer Grimwig hem deed besluiten, den jongen te laten gaan; opdat hij, door zijn boodschap goed te doen, aan Mr. Grimwig ineens de ongegrondheid van zijn verdenking zou bewijzen—in dit opzicht ten minste.

„Je zult gaan, beste jongen,” zei de oude heer. „De boeken liggen op een stoel bij mijn tafel. Haal ze even beneden.”

Oliver, blij dat hij iets doen kon, bracht de boeken op een stapel onder zijn arm mee en wachtte met zijn muts in de hand, welke boodschap hij te doen had.

„Je moet zeggen,” zeide Mr. Brownlow, met een schuinschen blik naar Grimwig; „je moet zeggen, dat je deze boeken terug komt brengen en dat je meteen de vier pond tien komt betalen, die ik hem schuldig ben.

Hier heb je een bankbiljet van vijf pond, dus moet je mij 10 shillings terugbrengen.”

„Ik blijf geen tien minuten weg, mijnheer!” antwoordde Oliver ijverig. Hij knoopte het bankbiljet in de zak van zijn buisje, nam de boeken zorgzaam onder zijn arm, maakte een eerbiedige buiging en ging de kamer uit. Juffrouw Bedwin volgde hem tot de voordeur en gaf hem allerlei instructies omtrent den kortsten weg en den naam van den boekverkooper en den naam van de straat; Oliver zei, dat hij 't best begreep. Nadat de oude dame er nog allerlei raadgevingen aan toe had gevoegd om voorzichtig te zijn en geen kou te vatten, liet zij hem eindelijk gaan.

„God zegene zijn lieve gezichtje!” zei de oude dame, terwijl zij hem nakeek. „'t Is net of ik hem niet kan laten gaan.”

Op dit oogenblik keek Oliver vroolijk om en knikte, vóór hij den hoek omsloeg. De oude dame beantwoordde zijn groet met een glimlach, sloot de deur en ging terug naar haar eigen kamer.

„Laat eens zien, op zijn langst is hij in twintig minuten terug”, zei de heer Brownlow, terwijl hij zijn horloge uithaalde en het op tafel legde. „Tegen dien tijd is het donker.”

„Dus je verwacht werkelijk, dat hij terug zal komen?” vroeg Mr. Grimwig.

„Jij dan niet?” vroeg de heer Brownlow met een glimlach.

Op dit oogenblik was de geest van tegenspraak sterk in den heer Grimwig en werd nog sterker door den vertrouwenden glimlach van zijn vriend.

„Nee,” zei hij, met zijn vuist op de tafel beukend, „ik denk 't niet. De jongen heeft een nieuw pak kleeren aan zijn lijf, een pak boeken van waarde onder zijn arm en een bankbiljet van vijf pond in zijn zak. Hij gaat naar zijn oude vrienden, de dieven, en lacht je uit. Als die jongen ooit weer in dit huis terugkomt, wil ik mijn hoofd opeten.”

Met deze woorden trok hij zijn stoel dichter aan de tafel en daar zaten de beide vrienden in stille afwachting, met het horloge tusschen hen in.

Als een bewijs, hoezeer wij hechten aan ons eigen oordeel en met hoeveel trots wij onze meest ondoordachte en haastige conclusies trekken, is het niet onaardig op te merken, dat de heer Grimwig, ofschoon hij volstrekt geen slecht hart had en ofschoon het hem beslist gespeten zou hebben, zijn vriend bedrogen en belogen te zien, toch in dit oogenblik ernstig en vurig hoopte, dat Oliver Twist niet terug zou komen.

Het werd zoo donker, dat de cijfers op de wijzerplaat bijna niet meer te onderscheiden waren; doch de twee oude heeren bleven zitten, zwijgend, met het horloge tusschen hen in.

2.44%
HOOFDSTUK XIV.