De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XIII.

De aandachtige lezer maakt kennis met eenige nieuwe persoonlijkheden, die betrokken zijn bij verschillende vroolijke dingen, in verband met dit verhaal.

„Waar is Oliver?” vroeg de Jood en stond met een dreigenden blik op. „Waar is de jongen?”

De jonge dieven keken naar hun leermeester, alsof zij bang waren voor zijn woede, en keken elkander angstig aan. Doch gaven geen antwoord.

„Ze hebben 'm gepakt, dat is alles,” zei de Vos norsch.

„Zal je spreken?” donderde de Jood en schudde den Vos zóó door elkaar, dat het een wonder scheen, hoe hij in zijn wijde jas kon blijven.

„Wat wil je daarmee zeggen?” zei Mr. Sikes en keek haar gemelijk aan.

„Wat is er met de jongen gebeurd?” zei de Jood, greep den Vos stevig bij zijn kraag en overlaadde hem met verschrikkelijke verwenschingen. „Zeg op, of ik wurg je!”

„Wat ik zeg, Bill,” antwoordde de dame kalm.

„Waarom kwam je niet dadelijk?” zei de man. „Word je soms te weelderig om me gezelschap te houden? Liggen!”

„Waarheen?” vroeg het meisje.

„Uit welken hoek waait de wind nou?” bromde een lage stem. „Wie gooide me daar? 't Is goed, dat ik alleen 't bier over me kreeg en niet de kruik, anders zou ik eens even iemand onder handen nemen. Ik kon 't geweten hebben, dat alleen zoo'n duivelsche, rijke, inhalige, razende oude Jood iets, dat om te drinken is, zal weggooien behalve water. Wat moet dat allemaal, Fagin? Ik mag verdoemd worden als m'n halsdoek niet vol bier zit! Kom hier, kruipend mirakel; waarom blijf je buiten staan of je je schaamt voor je baas? Kom binnen!”

„Toe! laat me los hoor!” Met een ruk gleed hij uit de wijde jas, die in de handen van den Jood achterbleef; de Vos nam de vleeschvork en deed een uitval naar het vest van den vroolijken ouden heer, die, als hij zijn doel had bereikt, meer vroolijkheid weggevaagd zou hebben dan gemakkelijk vervangen kon worden.

„Stil! stil! meneer Sikes,” zei de Jood bevend, „spreek niet zoo hard.”

„Nancy, lieverdje,” zei de Jood overredend, „wat zeg jij ervan?”

„Misschien wel,” antwoordde Sikes, „maar ik zou zoo denken, dat jij ook een beetje uit je humeur was, of misschien meen je het even goed als je met bierkruiken gooit dan als je babbelt en....”

„Kom, jij bent juist de rechte er voor,” drong Mr. Sikes aan, „niemand hier in de buurt weet iets van je.”

„Kom binnen, hoor je niet?” snauwde dit innemende spitsboevengezicht.

„Jullie komt juist van pas!” zei de Jood. „Bet zal wel gaan, is 't niet lieverdje?”

„Ik ben bang,” zei de Jood, „dat hij iets zal zeggen, dat ons in moeilijkheden brengt.”

„Hou je mond maar met je „meneer”,” antwoordde de spitsboef; „als je daarmee ankomt, voer je altijd kwaad in je schild. Je weet mijn naam en daarmee uit! Ik zal dien naam geen oneer aandoen als mijn tijd komt.”

„Hoe kom je der bij? De jongens mishandelen, jij gierige, inhalige, onverzadelijke ouwe boonenstaak?” zei de man, terwijl hij bedaard ging zitten. „'t Verwondert mij, dat zij je niet vermoorden! Als ik ze was, zou ik 't doen. Als ik je leerling was geweest, zou ik 't al lang gedaan hebben en—nee, ik zou je daarna niet hebben kunnen verkoopen, want je bent tot niets nut dan om als curiosum van leelijkheid in een glazen flesch bewaard te worden en ik geloof, dat er zulke groote glazen flesschen niet geblazen worden.”

„Goed, goed—Bill Sikes dan,” zei de Jood met weerzinwekkende nederigheid. „Je schijnt uit je humeur te zijn, Bill.”

„En weet je, ik ben bang,” voegde de Jood erbij, voortsprekende alsof hij niet gehoord had wat de andere zei en dezen scherp aanziende, „ik ben bang, dat als 't spelletje misloopt met ons, 't met heel wat anderen ook misloopt en dat 't voor jou heel wat slechter afloopt dan voor mij, mijn waarde.”

„En omdat ik niet wil, dat ze iets van me zullen weten, is 't meer neen dan ja met me, Bill,” hernam Nancy op denzelfden bedaarden toon.

„En doe er geen vergif in,” zei Mr. Sikes, zijn hoed op tafel leggend.

„De een of ander moet uitvinden, wat er op het bureau gebeurd is,” zei Mr. Sikes op veel kalmer toon dan waarop hij tot nu toe gesproken had.

„Dat is wel waarschijnlijk,” antwoordde Sikes, met een kwaadaardigen grijns. „Je staat in kwaden reuk, Fagin.”

„Dat 't niet gaat, dus hoef je 't niet te probeeren Fagin,” antwoordde Nancy.

„Ben je gek?” zei de Jood, terwijl hij den man bij zijn mouw trok en naar de jongens wees.

„Als hij niet geklikt heeft en hij wordt veroordeeld, is er niets te vreezen tot hij weer vrij komt,” zei Sikes, „en dan moeten we hem in de gaten houden. Je moet hem op een of andere manier weer te pakken krijgen.”

„Alleen maar naar het politiebureau, schatje,” vleide de Jood.

Weer knikte de Jood.

Tot eer van de jonge dame moeten we zeggen, dat zij niet met stelligheid beweerde, niet te zullen gaan, maar dat zij alleen met nadruk en ernst verklaarde „gehangen” te zullen worden àls ze ging; een beleefde en fijngevoelige manier om het antwoord te ontwijken, dat aantoont, hoe de jonge dame die natuurlijke beschaving bezat, die 't niet zou kunnen verdragen, een medeschepsel de pijn aan te doen van een rechtstreeksche, scherpe weigering.

Toen hij dat gedaan had, kwam een breed, grof gezicht te voorschijn, met een baard van drie dagen en norsche oogen, waarvan het ééne duidelijk gekleurde teekens vertoonde, binnenkort met een stompende vuist in aanraking te zijn geweest.

Sikes vroeg toen om een glas brandewijn, in een soort dieventaal, waarmee al wat hij sprak doorspekt was, doch die, hier herhaald, mijn verhaal onbegrijpelijk zou maken.

Nadat hij twee of drie glazen jenever naar binnen had geslagen, verwaardigde Mr. Sikes zich, eenige aandacht aan de jongens te schenken; deze vriendelijkheid leidde tot een gesprek, waarin de oorzaak en de bijzonderheden van Oliver's gevangenneming uitvoerig besproken werden, met de veranderingen en aanvullingen van de waarheid, die aan den Vos onder de gegeven omstandigheden 't meest raadzaam voorkwamen.

Mr. Sikes vergenoegde er zich mee, een denkbeeldige knoop onder zijn linker oor te leggen en zijn hoofd naar zijn rechter schouder over te buigen; een pantomime, die de Jood volkomen scheen te begrijpen.

Mr. Fagin zag er uit of hij 't meende en Charley Bates, die het altijd voorzichtig vond, aan den veiligen kant te zijn en wien het volstrekt niet onwaarschijnlijk voorkwam, dat hij de tweede zou zijn om geworgd te worden, viel op zijn knieën en liet een luid, langgerekt gebrul hooren, dat het midden hield tusschen 't geluid van een dollen stier en van een misthoorn.

Hoe lang zij zoo gezeten zouden hebben en elkaar hebben aangekeken in een toestand van onzekerheid, die lang niet aangenaam was, is moeilijk te raden. En 't is niet noodig, eenigerlei gissingen daaromtrent te doen, want het plotselinge binnenkomen van de twee jonge dames, die Oliver bij een vroegere gelegenheid gezien had, bracht het gesprek weer op gang.

Het werd in scherts gezegd, maar als Sikes den kwaadaardigen grijns had kunnen zien, waarmee de Jood zich op de bleeke lippen beet, terwijl hij zich omkeerde naar de kast, had hij kunnen denken, dat de waarschuwing niet geheel te onpas werd gegeven, tenminste, dat de wensch om de kunst van den distillateur te verbeteren, niet vreemd was aan het hart van den vroolijken ouden heer.

Het gezicht van den Jood betrok. Hij wendde zich van deze jonge dame, die bont, om niet te zeggen opzichtig gekleed was in een roode japon, groene laarzen en gele papillotten, naar de andere jonge vrouw.

Het bleef langen tijd stil. Elk lid van het eerbiedwaardig gezelschap scheen in zijn eigen overdenkingen verdiept te zijn; de hond niet uitgezonderd, die kwaadaardig zijn bek aflikte, alsof hij in gedachte een aanval deed op de beenen van de eerste de beste heer en dame, die hij op straat zou ontmoeten, als hij buiten kwam.

Het bevel ging vergezeld van een schop, die het dier naar den anderen hoek van de kamer deed stuiven. De hond scheen er echter aan gewend te zijn; kalm, zonder eenig geluid te geven, ging hij opgerold in een hoek liggen, knipte twintigmaal in de minuut met zijn beloopen oogen en scheen er zich mede bezig te houden, het vertrek op te nemen.

Een witte, ruigharige hond met twintig wonden en krabben op zijn snoet, sloop de kamer binnen.

De man, die deze woorden uitgromde, was een forsch gebouwde kerel van ongeveer vijf en dertig jaar. Hij droeg een zwart fluweelen jas, een smerige lakensche broek, halfhooge rijglaarzen en grijs katoenen kousen, waarin een paar geweldige beenen met dikke kuiten staken, beenen, die er bij deze kleeding altijd uitzien alsof zij niet af zijn, alsof er iets aan ontbreekt, wanneer zij niet versierd zijn met een paar boeien. Hij had een bruinen hoed op het hoofd en een vuilen halsdoek om zijn hals; met de lange uitgerafelde punten hiervan wischte hij onder het spreken het bier van zijn gezicht.

De man ontstelde en keerde zich naar den Jood. Maar de oude heer had zijn schouders opgetrokken tot aan zijn ooren en zijn oogen staarden in 't ijle naar den muur aan den overkant.

De handelwijze was klaarblijkelijk de meest voorzichtige, maar ongelukkig bestond er één bijna onoverkomelijke hinderpaal om haar uit te voeren. Deze was, dat de Vos en Charley Bates en Fagin en Mr. William Sikes toevallig allemaal er een diepgewortelden, hevigen tegenzin in hadden, om welke reden en onder welk voorwendsel ook, in de buurt van een politiebureau te komen.

De Jood knikte toestemmend.

Bij dit onvoorziene voorval week de Jood terug met meer behendigheid dan men verwachten zou bij een man, die er zoo afgeleefd uitzag; hij greep de kruik en maakte zich gereed deze zijn aanvaller naar het hoofd te slingeren. Doch daar Charley Bates op dit oogenblik zijn aandacht riep door een verschrikkelijken gil, veranderde hij plotseling van richting en gooide de kruik recht naar dit jongemensch.

„Zij zal gaan, Fagin,” zeide Sikes.

„Nee, zij gaat niet, Fagin,” zeide Nancy.

„Ja, zij gaat, Fagin,” zei Sikes.

En Mr. Sikes kreeg gelijk. Door bedreigingen, beloften en omkooperijen werd de jonge dame in kwestie er eindelijk toe overgehaald, aan de opdracht te voldoen. Zij werd trouwens niet teruggehouden door dezelfde overwegingen als haar beminnelijke vriendin, want daar zij pas kort te voren uit de afgelegen, doch liefelijke voorstad Ratcliffe naar de buurt van Field Lane was verhuisd, bestond voor haar niet hetzelfde gevaar, herkend te worden door één van haar talrijke bekenden.

Dus, met een schort over haar jurk en haar papillotten verborgen onder een strooien luifelhoed—beide kleedingstukken werden geleverd door den onuitputtelijken voorraad van den Jood—maakte Miss Nancy zich gereed, den tocht te ondernemen.

„Wacht even,” zei de Jood en haalde een gesloten mandje voor den dag. „Neem dat in je ééne hand. Dat staat fatsoenlijker, schatje.”

„Geef haar een huissleutel in haar andere hand, Fagin,” zeide Sikes, „dat staat even echt en eerbaar als een toga.”

„Ja, ja, je hebt gelijk,” zei de Jood en hing een grooten huissleutel aan den wijsvinger van de rechterhand der jonge dame. „Daar, prachtig! 't Is heusch prachtig, schatje!” zei de Jood, zich in de handen wrijvend.

„O, m'n broertje! Mijn arm, lief, zoet, onschuldig broertje!” riep Nancy, in tranen uitbarstend, terwijl zij het mandje en den huissleutel als in de uiterste ongerustheid over elkander wreef. „Wat is er van hem geworden! Waar hebben ze hem heen gebracht! O heeren, heb toch medelijden en zeg me wat er met den lieven jongen gebeurd is; toe heeren, och toe!”

Nadat zij deze woorden tot onuitsprekelijk vermaak van haar toehoorders op klagelijken, hartverscheurenden toon had uitgestooten, stond Miss Nancy een oogenblik stil, knipoogde tegen het gezelschap, knikte met een glimlach in 't rond en verdween.

„Ja, dat is een flinke meid, jongens,” zei de Jood, en wendde zich met ernstig hoofdschudden tot zijn jongere vrienden als een zwijgende vermaning tot hen, het schitterende voorbeeld, dat zij juist aanschouwd hadden, na te volgen.

„Zij is een eer voor haar sexe,” zeide Mr. Sikes; hij vulde zijn glas en liet zijn geweldige vuist met een slag op de tafel neerkomen. „Op haar gezondheid en dat ze allemaal zoo waren als zij!”

Terwijl deze en vele andere lofspraken op de voortreffelijke Nancy werden gehouden, zocht deze jonge dame zoo vlug ze kon, het politie-bureau op, waar ze, ondanks een lichte natuurlijke schuchterheid, nu ze zoo alleen en onbeschermd door de straten liep, spoedig veilig aankwam. Zij ging er langs den achterkant binnen, klopte zachtjes met den sleutel op één van de celdeuren en luisterde. Binnen werd geen geluid gehoord; zij hoestte en luisterde opnieuw. Nog geen antwoord, dus begon zij te spreken.

„Nolly?” mompelde Nancy met zoete stem, „Nolly?”

Binnen was niemand als een ellendige gevangene zonder schoenen aan zijn voeten, die opgepakt was omdat hij op de fluit speelde en die, nadat dat vergrijp tegen de maatschappelijke orde ten duidelijkste bewezen was, door Mr. Fang tot een maand opzending naar het verbeterhuis was veroordeeld; met de snedige en grappige opmerking, dat de adem, waarvan hij zoo'n overvloed scheen te hebben, beter besteed was aan den tredmolen dan aan een muziekinstrument. Hij gaf geen antwoord, verzonken als hij was in verdriet om het verlies van zijn fluit, die ten algemeenen nutte in beslag genomen was; dus ging Nancy verder naar de volgende cel en klopte daar aan.

„Ja!” riep een zwakke, zachte stem.

„Is hier ook een kleine jongen?” vroeg Nancy, met een snik bij wijze van inleiding.

„Neen,” antwoordde de stem. „Goddank niet.”

Dat was een landlooper van vijf en zestig jaar, die naar de gevangenis ging omdat hij niet op de fluit gespeeld had; of met andere woorden, omdat hij gebedeld had op straat en niets deed voor de kost. In de volgende cel zat een man, die naar dezelfde gevangenis ging, omdat hij zonder vergunning met tinnen pannen had gevent; hij had dus wel gewerkt om aan den kost te komen, maar zonder een gezegelde permissie van het stadsbestuur.

Doch, daar niemand van deze misdadigers antwoordde op den naam van Oliver of iets van hem wisten, wendde Nancy zich rechtstreeks tot den dikken agent met het gestreepte vest; met klagelijk gejammer en gehuil, nog klagelijker gemaakt door een gepast en druk gebruik van den huissleutel en het mandje, vroeg zij naar haar eigen lieve broertje.

„Ik heb hem niet, beste meid,” zei de oude man.

„Waar is hij dan?” gilde Nancy, als buiten zichzelf.

„De meneer heeft 'm meegenomen,” antwoordde de agent.

„Welke mijnheer? O goede hemel! Welke mijnheer?” riep Nancy.

In antwoord op deze woeste, onsamenhangende ondervraging vertelde de oude man aan de diepbedroefde zuster, dat Oliver ziek was geworden op het bureau, en vrijgelaten na de verklaring van een getuige, dat de diefstal begaan was door een anderen jongen, die niet in hechtenis was en dat de aanklager hem in bewusteloozen toestand had meegenomen naar zijn eigen woning, waarvan de agent alleen wist, dat ze ergens in de buurt van Pentonville lag; hij had dit woord tot den koetsier hooren zeggen.

In een vreeselijken toestand van vertwijfeling en angst wankelde de jonge vrouw naar de poort; toen veranderde zij haar onzekeren gang in een flinken draf en keerde langs de meest ingewikkelde omwegen, die zij maar bedenken kon, naar het huis van den Jood terug.

Bill Sikes had nauwelijks den uitslag van den tocht vernomen, of hij riep zijn witten hond, zette zijn hoed op en ging onmiddellijk heen, zonder zelfs tijd te verliezen aan de formaliteit, het gezelschap goedenmorgen te wenschen.

„We moeten weten, waar hij is, jongens, hij moet gevonden worden,” zei de Jood opgewonden. „Charley, je blijft net zoo lang in de buurt rondslenteren, tot je weet waar hij is. Nancy, schatje, hij moet gevonden worden. Ik vertrouw op jou—en op den Slimmen Vos in alles! Wacht,” voegde de Jood erbij, terwijl hij met bevende hand een lade opentrok, „hier is geld. Ik sluit hier vanavond de boel. Jullie weet, waar je me vinden kunt! Blijf geen minuut langer hier! Geen oogenblik!”

Met deze woorden duwde hij hen de kamer uit. Nadat hij de deur achter hen zorgvuldig gesloten had met een dubbel slot en een grendel, haalde hij uit de verborgen plaats het kistje te voorschijn, dat hij tegen zijn bedoeling in aan Oliver had laten zien. Haastig verborg hij de horloges en juweelen onder zijn kleeren.

Een klop op de deur schrikte hem op.

„Wie is daar?” riep hij met schrille stem.

„Ik!” antwoordde de stem van den Vos door het sleutelgat.

„Wat is er?” vroeg de Jood ongeduldig.

„Nancy vraagt, of we hem op moeten pakken en naar 't andere huis moeten brengen,” zei de Vos.

„Ja,” antwoordde de Jood, „waar ze hem maar krijgen kan. Maak maar eerst, dat je hem vindt, dat is 't voornaamste! Ik zal wel weten, wat mij te doen staat, maak je niet ongerust.”

De jongen mompelde een instemmend antwoord en liep haastig naar zijn metgezellen beneden.

„Tot nu toe heeft hij niet gebabbeld,” zei de Jood, terwijl hij met zijn bezigheid voortging. „Als hij ons denkt te verklappen bij zijn nieuwe vrienden, kunnen we hem den mond nog stoppen.”

1.81%
HOOFDSTUK XIII.