De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK XII.

Waarin Oliver beter verzorgd wordt dan ooit te voren—en waarin het verhaal terugkeert tot den vroolijken ouden heer en zijn jeugdige vrienden.

Het rijtuig rolde heen, door Mount Pleasant en Exmouth Street, bijna langs denzelfden weg dien Oliver gegaan was toen hij 't eerst in Londen kwam met den Vos. In Islington bij de herberg „De Engel” sloeg het een anderen weg in en hield eindelijk stil voor een net huis in een rustige, beschaduwde straat dichtbij Pentonville. Hier werd onverwijld een bed opgemaakt en Mr. Brownlow zorgde, dat zijn jonge beschermeling er zorgzaam en gemakkelijk in werd neergelegd. Oliver werd met oneindige teederheid en zorg verpleegd.

Doch verscheidene dagen lang bleef Oliver ongevoelig voor al de goedheid van zijn nieuwe vrienden. De zon ging op en ging onder, en ging opnieuw op en ging opnieuw onder vele, vele malen; en steeds lag de jongen op zijn ziekbed, wegterend onder de droge, verslindende koortshitte. De worm verricht zijn werk op het doode lichaam niet met grooter zekerheid, dan deze sluipende koorts op het levende gestel.

„Wat is dit voor een kamer? Waar hebben ze me naar toe gebracht?” zeide Oliver. „Dit is niet dezelfde plek, waar ik in slaap viel.”

„Van wie juffrouw?” vroeg Oliver.

„U bent zoo goed voor me, juffrouw,” zei Oliver.

„Stil beste jongen,” zei de oude dame zacht. „Je moet je heel rustig houden, anders word je weer ziek; je bent er slecht aan toe geweest, haast zoo slecht als 't maar kan. Kom, ga weer liggen als een flinke jongen!” Met deze woorden legde de oude dame Oliver's hoofd heel zachtjes neer op het kussen; terwijl zij het haar van zijn voorhoofd wegstreek, keek zij hem zoo vriendelijk aan, dat hij niet kon nalaten, met zijn kleine vermagerde hand de hare te nemen en haar arm om zijn hals te leggen.

„Praat daar nu niet over, lieverd,” zei de oude dame, „dat heeft niets met je bouillon te maken en 't is hoog tijd, dat je die krijgt, want de dokter zegt, dat Mr. Brownlow je misschien vanmorgen komt opzoeken; en dan moeten we ons beste beentje voorzetten, want hoe beter we er uitzien, hoe meer hij in zijn schik zal wezen.”

„Och!” zei de oude dame met tranen in de oogen, „wat een lieve, dankbare jongen is dat. Wat een schat! Wat zou zijn moeder wel voelen, als ze hier had gezeten zooals ik en hem nu kon zien!”

„Och kind!” zei de oude dame, „schilders maken de dames altijd mooier dan ze zijn; anders kregen ze geen klanten. De man, die de machine heeft uitgevonden, om precies gelijkende portretten te maken, kon van te voren weten, dat dit nooit succes zou hebben; zoo iets is veel te eerlijk. Veel te eerlijk,” zei de oude dame, hartelijk lachend om haar eigen grap.

„O, nee, nee,” antwoordde Oliver haastig, „maar die oogen kijken zoo verdrietig en 't is of ze mij aankijken, hoe ik ook zit. Mijn hart gaat bonzen,” voegde hij er met zachte stem bij, „net of dat gezicht levend is en tegen mij spreken wil, maar niet kan.”

„Nietwaar, je voelt je een boel beter, beste jongen?” vroeg de dokter.

„Net wat ik verwachtte, juffrouw Bedwin,” zei de dokter. „Natuurlijk is hij dorstig. U mag hem wat thee geven en een stukje geroosterd brood zonder boter. Niet te warm toedekken, juffrouw, maar oppassen, dat hij geen kou vat; wilt u daaraan denken?”

„Neen mijnheer,” antwoordde Oliver.

„Neen mijnheer!” antwoordde Oliver.

„Natuurlijk,” zei de dokter. „En je hebt honger, is 't niet?”

„Misschien ziet ze me wel,” fluisterde Oliver, zijn handen vouwend, „misschien zit zij wel bij me. Ik heb net zoo'n gevoel of zij hier is geweest.”

„Let er maar niet op, lieve jongen,” zeide de oude dame. „Ik huil alleen maar eens lekkertjes uit. Daar, 't is al over ook, en nu ben ik heerlijk opgelucht.”

„Juist,” zei de dokter met een heel slim, voldaan gezicht. „Je hebt geen slaap en geen dorst. Is 't wel?”

„Je hebt slaap, is 't niet, beste jongen?” vroeg de dokter.

„Je bent er toch niet bang voor?” vroeg de oude dame, en merkte in de grootste verbazing op, dat het kind met iets angstigs naar het portret keek.

„Ja,” zei de oude dame, een oogenblik opkijkend van haar bouillon, „'t is een portret.”

„Ja mijnheer,” antwoordde Oliver.

„Ja mijnheer, wèl dorst,” antwoordde Oliver.

„Is—is dit iemand, juffrouw?” vroeg Oliver.

„Ik weet 't eigenlijk niet, juffrouw,” antwoordde Oliver, zonder zijn oogen van het doek af te wenden, „ik heb zoo weinig gezien, dat ik 't heusch niet weet. Wat heeft die dame een mooi, lief gezicht!”

„Houd je van schilderijen, lieverd?” vroeg de oude dame, toen zij zag, hoe Oliver met alle aandacht keek naar een portret, dat juist tegenover zijn stoel aan den muur hing.

„Hm!” zei de dokter. „Neen, natuurlijk niet. Hij heeft geen honger, juffrouw Bedwin.” En de dokter zette een geleerd gezicht.

„Goeie hemel!” riep de oude dame verschrikt uit, „praat zoo niet, kind. Je bent nog zwak en zenuwachtig na je ziekte. Laat mij je stoel naar den anderen kant rollen, dan zie je 't niet. Zoo!” zei de oude dame, de daad bij het woord voegend, „nu zie je 't tenminste niet.”

„Dat weet ik gerust niet, lieverd,” antwoordde de oude dame vriendelijk. „'t Lijkt toch, geloof ik, niet op iemand, die jij of ik kennen. Je schijnt 't mooi te vinden.”

„Dat was de koorts, lieverd,” zei de oude dame vriendelijk.

„Dat hoop ik niet, mijnheer,” zeide juffrouw Bedwin. „Al 't linnengoed dat u gebruikt heeft, was goed uitgedampt, mijnheer.”

„Dat denk ik ook wel,” zeide Oliver, „want de hemel is erg ver weg en ze zijn daar veel te gelukkig om naar 't bed van een armen jongen toe te komen. Maar als ze wist, dat ik ziek was, zal zij zelfs dáár wel medelijden met me gehad hebben, want vóór ze stierf, was zij zelf ook erg ziek. Maar ik denk eigenlijk niet, dat zij iets van me weet,” voegde Oliver er na een oogenblik van stilte bij. „Als ze gezien had, dat ik pijn leed, zou 't haar verdriet gedaan hebben, en als ik van haar droomde, stond haar gezicht altijd lief en vroolijk.”

„Arme jongen, arme jongen!” zeide Mr. Brownlow, zijn keel schrapend. „Ik ben een beetje schor vanmorgen, juffrouw Bedwin. Ik ben bang, dat ik kou heb gevat.”

„'t Is zoo lief,” antwoordde Oliver.

Zwak, vermagerd en bleek, ontwaakte hij ten laatste uit wat een lange, benauwde droom scheen. Met moeite oprijzend in bed, 't hoofd steunend op zijn bevenden arm, keek hij verbijsterd rond.

Zoo kroop de nacht langzaam voorbij. Oliver lag eenigen tijd wakker en telde de lichtkringen, die de weerschijn van het nachtlichtje op den zolder wierp; of zijn moede oogen trachtten het ingewikkelde patroon van het behangsel aan den muur te volgen. De duisternis en de diepe stilte van de kamer hadden iets plechtigs; toen, onder den indruk daarvan, de gedachte in den jongen opkwam, dat de dood hier vele dagen en nachten rondgewaard had, en misschien weer zou naderen met de somberheid en verschrikking van zijn ontzettende tegenwoordigheid, drukte hij zijn gezicht in het kussen en bad vurig tot den hemel.

Oliver zag het in zijn verbeelding nog even duidelijk alsof hij niet van plaats veranderd was, maar hij vond het beter, de vriendelijke oude dame niet meer te verontrusten, dus glimlachte hij vriendelijk, toen zij hem aankeek, en juffrouw Bedwin, tevreden nu hij rustiger scheen, zoutte de bouillon en brak er stukjes brood in met al den omslag, die zulke plechtige toebereidselen vereischten.

Oliver zag er door zijn ziekte heel teer en bijna doorschijnend uit; uit eerbied voor zijn weldoener deed hij een vergeefsche poging om op te staan, die daarmede eindigde, dat hij weer in zijn stoel terugzonk; de kwestie is, om de waarheid te zeggen, dat het hart van Mr. Brownlow, dat groot genoeg was om over zes oude heeren vol menschelijke gevoelens verdeeld te worden, hem door de werking van een of ander hydraulisch proces, dat alleen grooter philosofen dan wij zouden weten te verklaren, de tranen in de oogen dreef.

Oliver at de soep met ongewone haast op. Nauwelijks was de laatste lepel vol naar binnen, toen er zachtjes op de deur werd geklopt. „Binnen!” zei de oude dame, en binnen kwam Brownlow.

Na drie dagen kon hij opzitten in een gemakkelijken stoel, goed gesteund door kussens; en daar hij nog te zwak was om te loopen, had juffrouw Bedwin hem naar beneden gedragen, naar de kleine huiskamer, die haar rijk was. Toen zij hem bij het vuur had gezet, ging de goede, oude dame zelf ook zitten, en in haar groote vreugde, hem zooveel beter te zien, begon zij hevig te schreien.

Met deze woorden ging de oude dame een bord vol bouillon warmen in een pannetje. Oliver vond, dat de bouillon krachtig genoeg was, om, als ze behoorlijk verdund werd, ten minste drie honderd vijftig armen een maal te verschaffen.

Het was al uren lang helder dag, toen Oliver zijn oogen open deed, en toen hij 't deed, voelde hij zich gelukkig en vroolijk. De crisis van de ziekte was veilig doorstaan. Hij behoorde weer tot de wereld.

De oude heer kwam zoo vroolijk binnen als 't maar kon, maar nauwelijks had hij zijn bril op zijn voorhoofd geschoven en zijn handen achter de panden van zijn jas gestoken om Oliver op zijn gemak te bekijken, of zijn gezicht begon op een vreemde manier te vertrekken.

De oude dame maakte een buiging. De dokter proefde van den verkoelenden drank en hechtte er zijn hooge goedkeuring aan; daarna ging hij haastig weg, en terwijl hij de trap afliep, kraakten zijn laarzen, heel voornaam en heel gewichtig. Oliver dommelde bijna dadelijk opnieuw in; toen hij wakker werd, was het bijna twaalf uur 's nachts. De oude dame wenschte hem vriendelijk goeden nacht en liet hem over aan de zorg van een dikke oude vrouw, die juist de kamer was binnengekomen; in een klein bundeltje bracht zij een gebedenboek mee en een geweldige nachtmuts. Nadat zij de laatste een plaats op haar hoofd en het eerste op de tafel gegeven had, vertelde de vrouw aan Oliver, dat zij bij hem kwam waken; daarna trok zij haar stoel bij het vuur en verviel in een reeks van korte dutjes, waaruit zij telkens opschrikte met gezucht en keelgeschraap en verschillende knikkende bewegingen van haar lichaam, die echter geen erger effekt hadden, dan dat zij hevig over haar neus wreef en opnieuw in slaap viel.

De oude dame boog eerbiedig het hoofd, als om aan te toonen, dat zij den dokter als een heel knappen man beschouwde. De dokter scheen het daar volkomen mede eens te zijn.

De oude dame antwoordde niet; zij veegde eerst haar oogen af en toen haar bril, die op de sprei lag, alsof die ook deel uitmaakte van haar lichaam; toen gaf zij Oliver iets koels te drinken, streek hem over de wangen en zei, dat hij heel stil moest liggen; anders werd hij weer ziek. Dus hield Oliver zich heel stil; deels omdat hij de oude dame graag in alles wilde gehoorzamen, deels, om de waarheid te zeggen, daar hij volkomen uitgeput was door wat hij al gezegd had. Hij viel spoedig in een zachte sluimering, waaruit hij gewekt werd door het licht van een kaars; deze, die vlak bij het bed stond, bescheen een heer met een groot, hardtikkend gouden horloge in de hand, die hem den pols voelde en verklaarde, dat hij veel beter was.

Daar hij zich duizelig en slap voelde, uitte hij deze woorden met zwakke stem; doch zij werden terstond verstaan, de gordijnen aan het hoofdeinde van het bed werden haastig opengetrokken en een moederlijke oude dame, zeer zindelijk en netjes gekleed, rees op uit een leuningstoel vlak bij het bed, waarin zij had zitten naaien.

Allengs viel hij in dien diepen, rustigen slaap, die alleen herstel uit een zware ziekte geven kan; die kalme, vredige rust, waaruit wij met een zeker leedgevoel ontwaken. Wie zou, wanneer deze slaap de dood was, weder wenschen te ontwaken tot al de moeiten en plagen van het leven, tot al de zorgen voor het tegenwoordige, alle angsten voor de toekomst en vooral tot al de drukkende herinneringen aan het verleden?

„Ik weet 't niet, juffrouw Bedwin. Ik weet 't niet,” zei Mr. Brownlow, „ik geloof, dat ik gisteren een vochtig tafellaken had; maar 't doet er niet toe. Hoe voel je je, beste jongen?”

„Heel gelukkig mijnheer,” antwoordde Oliver. „En heel dankbaar voor uw goedheid.”

„Je bent een brave jongen,” zei Mr. Brownlow met vaste stem. „Heb je hem wat te eten gegeven, juffrouw Bedwin? En een of ander slap drankje zeker?”

„Hij heeft net een bord lekkere, sterke bouillon gehad mijnheer,” antwoordde juffrouw Bedwin, haar hoofd een beetje in de hoogte stekend en met een scherpen klemtoon op het laatste woord, als om aan te toonen, dat er tusschen een slap drankje en goed getrokken bouillon niet de minste verwantschap of overeenkomst bestond.

„Brr!” zeide Mr. Brownlow met een lichte huivering, „een paar glazen portwijn zou hem veel meer goed hebben gedaan. Is 't niet, Tom White?”

„Ik heet Oliver, mijnheer,” antwoordde de kleine zieke met verbaasden blik.

„Oliver?” zei Mr. Brownlow. „Oliver-wat? Oliver White?”

„Nee mijnheer, Twist—Oliver Twist.”

„'n Vreemde naam!” zei de oude heer. „Hoe kwam je er toe, aan den rechter te zeggen, dat je White heette?”

„Dat heb ik niet gezegd, mijnheer,” antwoordde Oliver verbaasd.

Dit klonk zoozeer als een leugen, dat de oude heer Oliver eenigszins strak aankeek. Het was onmogelijk aan hem te twijfelen; er sprak waarheid uit elken scherpen trek van zijn mager gezichtje.

„Een of ander misverstand,” zei Mr. Brownlow.

Maar ofschoon er niet langer reden bestond om Oliver strak aan te kijken, kwam de vroegere gedachte aan een gelijkenis tusschen dit gezicht en een ander, dat hij gekend had, zoo sterk in hem terug, dat hij zijn oogen niet af kon wenden.

„Ik hoop, dat u niet boos op mij bent, mijnheer?” vroeg Oliver, zijn oogen smeekend opheffend.

„Neen, neen!” antwoordde de oude heer. „Nee maar! juffrouw Bedwin, kijk eens!”

Terwijl hij sprak, wees hij haastig naar het portret boven Oliver's hoofd en toen naar het gezicht van den jongen. Het ééne was de levende copie van het andere. Oogen, voorhoofd, mond, elke trek was dezelfde. De uitdrukking was voor het oogenblik zoo precies gelijk, dat het kleinste lijntje met verbijsterende nauwkeurigheid nagetrokken scheen te zijn.

Oliver wist niet, waardoor deze onverwachte uitroep veroorzaakt werd, want hij schrikte ervan en daar hij nog niet sterk genoeg was om dien schrik te verdragen, viel hij flauw. Een zwakheid van zijn kant, die den verhaler de gelegenheid verschaft, den lezer uit de onzekerheid te helpen ten opzichte der twee jonge leerlingen van den vroolijken ouden heer.

Toen de Vos en zijn waardige vriend Charley Bates instemden met het hulpgeschreeuw, dat, tengevolge van hun onwettigen aanval op het persoonlijk eigendom van Mr. Brownlow achter Oliver aanbrulde, werden zij geleid door een zeer gepaste en prijzenswaardige zucht tot zelfbehoud en daar elk rechtgeaard Engelschman de vrijheid der burgers en de onaantastbaarheid van het individu als het eerste beschouwt, waarop hij trotsch mag zijn, behoef ik den lezer nauwelijks er op te wijzen, hoe deze handelwijze genoemde jongelieden noodzakelijk moet doen stijgen in het oordeel van alle vaderlandslievende menschen, die oog hebben voor het openbare welzijn; bijna in dezelfde mate als waarin dit sterke bewijs van den ijver waarmede zij voor eigen veiligheid en levensbehoud zorgden, bij kan dragen ter versterking en bekrachtiging van den kleinen wettenketen, door zekere diepzinnige en gezond-oordeelende wijsgeeren erkend als de bron van alle handelingen en daden der Natuur.

Genoemde philosofen brengen met groote wijsheid alle gedragingen van deze goede Dame terug tot zekere grondstellingen en theorieën en onder het maken van een zeer gepast en aardig compliment aan haar groote wijsheid, schakelen zij alle gevoeligheden of edelmoedige drijfveeren uit. Want dit zijn zaken, verre beneden een vrouwelijk wezen, dat onder algemeene instemming erkend wordt als te zijn verheven boven vele kleine zwakheden van haar sekse.

Wanneer ik eenig verder bewijs behoefde voor de streng wijsgeerige wijze waarop deze jongelieden zich in hun delicate positie gedroegen, zou ik dat dadelijk vinden in het feit (ook reeds vroeger in dit verhaal vermeld), dat zij, toen de algemeene aandacht op Oliver gevestigd was, de vervolging staakten en langs den kortst mogelijken weg naar huis gingen. Het is mijn bedoeling niet te beweren, dat beroemde en geleerde wijsgeeren gewoonlijk den kortsten weg nemen, die tot een of ander groot doel voert (veel eer is het hun gewoonte den afstand te verlengen door omhaal van woorden en zweverige omschrijvingen, niet ongelijk aan die waarin beschonken menschen, onder den invloed van al te grooten vloed van ideeën, plegen te vervallen); ik wil alleen zeggen, en zeg dit met nadruk, dat vele invloedrijke philosofen, wanneer zij hunne theorieën uitspreken, onveranderlijk blijk geven van groote wijsheid en inzicht, door zich te wapenen tegen alle mogelijke toevallige gebeurtenissen, die zij veronderstellen, dat zich voor zouden kunnen doen.

Zoo mag men, om in het groot goed te doen, in het klein iets slechts doen, en ge moogt alle middelen gebruiken, die door het beoogde doel gerechtvaardigd worden; de waardeering der beteekenis van goed en kwaad, of liever het onderscheid tusschen die beide, wordt geheel overgelaten aan den betrokken wijsgeer, die het vast zal stellen met zijn helder, begrijpend en onpartijdig inzicht van zijn eigen bijzonder geval.

Eerst nadat de jongens, zoo vlug ze konden, door een doolhof van nauwe steegjes en straatjes waren geloopen, waagden zij het onder een laag donker poortje stil te staan. Toen zij er zoo lang zwijgend gestaan hadden, tot zij juist genoeg op adem waren gekomen om te kunnen spreken, liet Charley Bates een uitroep van pret hooren; hij barstte uit in een dollen schaterlach, liet zich op een stoep vallen en rolde daar in de grootste vroolijkheid om en om.

„Wat scheelt je?” vroeg de Vos.

„Ha! ha! ha!” brulde Charley Bates.

„Hou je bek,” vermaande de Vos, terwijl hij omzichtig rondkeek. „Wil je de kast in, stommerik?”

„Ik kan er niks an doen,” zei Charley; „ik kan er niks an doen! Ik zie 'em nog der vandoor gaan om de hoeken heen en tegen de lantaarnpalen an en dan maar weer voort, net of hij ook van ijzer was, en ik met de lap in m'n zak der achteran—o, nee maar!”

De levendige verbeelding van jongeheer Bates stelde zich het tooneel in kleuren en geuren voor. Toen hij bij dezen uitroep was gekomen, rolde hij opnieuw op de stoep en lachte nog harder dan te voren.

„Wat zal Fagin zeggen?” vroeg de Vos, gebruik makend van het eerste oogenblik, waarin zijn vriend buiten adem was geraakt.

„Wat?” herhaalde Charley Bates.

„Ja wat?” zei de Vos.

„Wel, wat zou hij zeggen?” vroeg Charley, plotseling zijn vroolijkheid bedwingend, want de manier van spreken van den Vos maakte indruk op hem. „Wat zou hij zeggen?”

Dawkins floot een paar minuten; toen nam hij zijn hoed af, krabde zich op 't hoofd en knikte driemaal.

„Wat bedoel je?” vroeg Charley.

„Falderala, ouwe jongen, beetnemerij, de diender zal hij niet opzoeken,” zei de Vos met een grijns op zijn slimme gezicht.

Dat was een verklaring, maar geen bevredigende. Charley Bates voelde dat en vroeg nog eens: „wat bedoel je?”

De Vos gaf geen antwoord; hij zette zijn hoed weer op, nam de slippen van zijn lange jas onder zijn arm, duwde zijn tong in zijn wang, wreef een half dozijn malen op veelbeteekenende wijze over zijn neus, keerde zich op zijn hielen om en slenterde het straatje uit. Bates volgde met nadenkend gezicht.

Enkele minuten na dit gesprek werd de aandacht van den vroolijken ouden heer getrokken door voetstappen op de krakende trap; hij zat bij het vuur met een worst en een broodje in zijn linkerhand, een zakmes in zijn rechter en een tinnen kruik op de treeft naast hem. Zijn bleek gezicht vertrok in een schurkachtigen lach, terwijl hij zich omkeerde en scherp turend van onder zijn dikke, roode wenkbrauwen, zijn oor naar de deur keerde om te luisteren.

„Wat.... wat is dat?” mompelde de Jood, terwijl zijn gezicht van uitdrukking veranderde, „maar twee? Waar is de derde? Er zal toch niets gebeurd zijn? Wacht!”

De voetstappen kwamen nader, tot op het portaal. De deur ging langzaam open, de Vos en Charley Bates kwamen binnen en deden de deur achter zich toe.

2.14%
HOOFDSTUK XII.