De avonturen van Oliver Twist在线阅读

De avonturen van Oliver Twist

Txt下载

移动设备扫码阅读

HOOFDSTUK II.

Verhaalt hoe Oliver Twist opgroeide, hoe hij werd opgevoed en gehuisvest.

Gedurende de volgende acht of tien maanden was Oliver het slachtoffer van systematisch volgehouden bedrog en teleurstelling. Hij werd met de flesch grootgebracht. Door de armhuis autoriteiten werd er plichtmatig tegenover de gemeente-autoriteiten gewag van gemaakt, in welken ellendigen toestand van verhongering het weesje verkeerde. De gemeente-autoriteiten vroegen met vertoon van waardigheid aan de armhuis-autoriteiten of er in „het huis” geen vrouwelijk wezen was, in staat aan Oliver Twist de troost en het voedsel te verschaffen, dat hij noodig had. De armhuis-autoriteiten antwoordden onderdanig, dat zulk een wezen er niet was. Hierop besloten de gemeente-autoriteiten grootmoedig en menschlievend, dat Oliver „uitbesteed” zou worden, of met andere woorden, dat hij naar een hulpgebouw van het armhuis zou gebracht worden, dat ongeveer drie mijlen van het hoofdgebouw af lag; daar rolden twintig of dertig andere jeugdige overtreders der armenwet den heelen dag over den grond, niet geplaagd door te veel voedsel of te veel kleeren, en onder het moederlijk oppertoezicht van een oudachtig vrouwmensch, die de jeugdige misdadigers opnam tegen een schadeloosstelling van zeven en een halve penny per hoofd en per week. Voor zeven en een halve penny per week kan men een kind flink zijn genoegen geven; men kan een massa voedsel koopen voor zeven en een halve penny—ruim genoeg om zijn maagje te overladen en het kind ziek te maken. De oudachtige vrouw was een mensch van overleg en van ondervinding; zij wist wat goed was voor kinderen en zij bezat het juiste begrip van wat goed was voor haarzelf. Dus wendde zij het grootste deel van de wekelijksche uitkeering tot eigen gebruik aan en zette het opgroeiende weezengeslacht op nog kariger rantsoen dan waarmee zij oorspronkelijk bedeeld werden. Op die wijze wist zij in de diepste diepte nog iets diepers te ontdekken, een bewijs, dat zij thuis was in de experimenteele filosofie.

Iedereen kent de geschiedenis van een ander experimenteel filosoof, die in een zwaarwichtige theorie verkondigde, dat een paard leven kon zonder te eten, en die deze theorie zoo prachtig demonstreerde, dat hij zijn eigen paard op een stroohalm per dag bracht; zonder twijfel zou hij er een vurig, dartel dier van gemaakt hebben, dat in 't geheel niet behoefde te eten, wanneer het niet gestorven was, vierentwintig uur vóór het van zijn eerste lekkere luchtmaal zou genieten. Ongelukkig voor de experimenteele filosofie van het vrouwmensch, aan wier zorgen Oliver Twist was overgeleverd, werd de toepassing van haar systeem gewoonlijk door eenzelfde resultaat gevolgd; want juist op het oogenblik, dat één der kinderen zoover was, in het leven te kunnen blijven bij de kleinst mogelijke hoeveelheid van het slapste voedsel, gebeurde in negen van de tien gevallen het schandelijke—òf dat het ziek werd door gebrek en koude, òf het viel door zorgeloosheid in het vuur, òf werd per ongeluk half gesmoord; in elk van welke gevallen het arme kleine wezentje gewoonlijk naar de andere wereld werd opgeroepen om daar vergaderd te worden tot zijn vaderen, die het in deze wereld nooit gekend had.

„Wil je met me meegaan, Oliver?” vroeg meneer Bumble met indrukwekkende stem.

„Wel meneer, u bent 'n heele geleerde!” zei juffrouw Mann.

„Wat is 't?” vroeg de bode.

„Vindt u het eerbiedig en gepast, juffrouw Mann,” vroeg Mr. Bumble, zijn wandelstok vaster grijpend, „de gemeente-beambten voor uw tuinpoort te laten wachten, wanneer zij hier komen voor gemeentezaken in verband met de gemeente-weeskinderen? Bent u er zich wel van bewust, juffrouw Mann, dat u om zoo te zeggen gemachtigde bent van de gemeente? bezoldigd door de gemeente?”

„U, meneer Bumble?”

„Nu moet u niet beleedigd zijn door hetgeen ik zeggen ga,” begon juffrouw Mann met innemende vriendelijkheid. „U hebt een heele wandeling achter den rug, ziet u, anders zou ik er niet over praten. Zal u niet 'n druppeltje van 't een of ander gebruiken, meneer Bumble?”

„Nou, nou,” zei de bode, blijkbaar gevleid door het compliment, „wie weet.... wie weet, juffrouw Mann.” Hij dronk zijn jenevergroc uit en voegde er bij: „daar Oliver nu te oud is geworden om hier te blijven, hebben de Regenten besloten, hem weer in het Huis te nemen. Ik ben zelf gekomen om hem mee te nemen. Dus breng hem maar dadelijk hier.”

„Neen, zij kan niet meegaan,” antwoordde Mr. Bumble, „maar zij zal je nu en dan komen opzoeken.”

„Nee,” viel Mr. Bumble bij, „nee, dat zou u niet kunnen. U bent een menschlievende vrouw, juffrouw Mann.” (Hier zette zij het glas neer.) „Ik zal de eerste de beste gelegenheid waarnemen om de Regenten ervan in kennis te stellen, juffrouw Mann.” (Hij haalde het glas naar zich toe.) „U voelt als een moeder, juffrouw Mann.” (Hij roerde den jenevergroc om.) „Ik—ik drink met pleizier op uw gezondheid, juffrouw Mann,” en hij dronk het glas half leeg.

„Maak een buiging voor meneer, Oliver,” zei juffrouw Mann.

„Maak een buiging voor de Regenten,” zei Bumble.

„Lieve hemel! Bent u dat, meneer Bumble?” zei juffrouw Mann, terwijl zij met goed nagebootst vreugdevertoon haar hoofd uit het raam stak. „(Susan, haal Oliver en die twee andere rekels boven en wasch ze onmiddellijk). Wel heb ik van me leven! Meneer Bumble, wat ben ik blij dat ik u zie, ik kan 't niet genoeg zeggen!”

„Kom, 'n klein slokkie,” overreedde juffrouw Mann.

„Kom meneer,” hield juffrouw Mann aan, die den toon van de weigering had opgemerkt en het gebaar, dat de weigering vergezelde. „'n Klein slokkie maar, met 'n beetje koud water en 'n klontje suiker.” Mr. Bumble lachte.

„Ja, ziet u, ik moet er een beetje van in huis hebben om 't de lieve kinderen door hun drinken te geven als ze niet goed in orde zijn,” antwoordde juffrouw Mann, terwijl zij een hoekkastje opendeed en er een flesch en een glas uithaalde. „'t Is jenever. Ik zal u niet beliegen, meneer Bumble. 't Is jenever.”

„Ja, meneer, al is 't nog zoo duur,” antwoordde de kinderverzorgster. „Ik kan ze niet voor m'n eigen oogen zien lijden, ziet u meneer.”

„Ik, juffrouw Mann. We geven onze vondelingen namen in alfabetische volgorde. De laatste was een S—Swubble noemde ik hem. Deze was T—Twist noemde ik die. De volgende zal Unwin zijn en dan volgt Vilkins. Ik heb al namen klaar tot het eind van het a-b-c, en dan nog eens er heelemaal door als we aan de Z toe zijn geweest.”

„Ik zal hem direct halen,” zei juffrouw Mann, de kamer uitgaande.

„Hoe heet je, jongen?” vroeg de heer in den hoogen stoel.

„Gut, nee maar,” zei juffrouw Mann, naar buiten hollend—want de drie jongens waren nu vrijgelaten—„nee maar! Daar was ik heelemaal vergeten, dat de grendel van binnen op de poort zat, voor de lieve kinderen, ziet u! Kom binnen, meneer, kom binnen asjeblieft, meneer Bumble; asjeblieft meneer.”

„Gerust, meneer Bumble, ik was alleen maar bezig aan één of twee van de lieve kinderen te vertellen dat u er aan kwam; ze zijn gewoon dol op u,” antwoordde juffrouw Mann heel onderdanig.

„Geen droppel. Geen droppel,” zeide Mr. Bumble, terwijl hij met zijn rechterhand een waardig, maar kalm gebaar maakte.

„Geeft u de kinderen jenever, juffrouw Mann?” vroeg Bumble, en zijn oogen volgden het interessante mengproces.

„Gaat zij ook mee?” vroeg de arme Oliver.

„En nu over zaken,” zei de bode, een leeren zakportefeuille te voorschijn halend. „Het kind, dat bij den nooddoop den naam kreeg van Oliver Twist, is vandaag negen jaar oud.”

„En niettegenstaande een belooning van tien pond werd uitgeloofd, naderhand verhoogd tot twintig pond, niettegenstaande de bovenmatige, ik mag wel zeggen bovennatuurlijke pogingen van deze gemeente,” zei Bumble, „zijn wij er nooit in geslaagd, te ontdekken wie zijn vader is of wat zijn moeders stand en rang was.”

„De lieve jongen!” viel juffrouw Mann in, terwijl zij haar linkeroog met een punt van haar boezelaar afveegde.

Op zijn negenden verjaardag was Oliver Twist een bleek, mager kind, ietwat beneden de maat in lengte, en veel te klein van omvang. Maar natuur of overerving had hem begiftigd met een flinken, vastberaden geest, die, dank zij het karige diëet van de inrichting, overvloedig ruimte had zich te ontwikkelen en misschien mag het aan deze omstandigheid toegeschreven worden, dat hij het tot zijn negenden verjaardag bracht. Hoe het zij, het was zijn negende verjaardag en hij vierde dien dag in het kolenhok in het uitgezochte gezelschap van twee andere jongelui, die na met hem samen een flink pak ransel te hebben genoten, opgesloten waren, omdat zij schandelijk hadden durven beweren honger te hebben; toen juffrouw Mann, de vriendelijke vrouw des huizes, plotseling opgeschrikt werd door de verschijning van Mr. Bumble, den bode, die al zijn best deed de tuinpoort open te krijgen.

Oliver, wiens gezicht en handen in zoover ontdaan waren van de buitenste laag vuil en modder, als in één wassching mogelijk was, werd door zijn vriendelijke verzorgster de kamer binnengeleid.

Oliver was op het punt te zeggen, dat hij graag meeging met wie het ook zij, toen hij opkeek en juffrouw Mann in het oog kreeg, die achter den stoel van den bode was gaan staan en met een woedend gezicht haar vuist tegen hem schudde. Hij begreep den wenk terstond, want de vuist was zoo dikwijls in zijn lichaam gedrukt, dat zijn geheugen er ook een indruk van behouden had.

Oliver was nog geen kwartier binnen de muren van het armhuis en had nauwelijks een tweede snee brood verslonden, toen Mr. Bumble, die hem aan de zorg van een oude vrouw had overgelaten, terugkwam; hij vertelde hem, dat het Regenten-avond was en dat hij terstond vóór de heeren moest verschijnen.

Oliver was bang bij het zien van zooveel heeren en beefde, en de bode gaf hem van achteren een klap, waardoor hij aan 't schreien raakte. Door deze twee oorzaken antwoordde hij met zachte, onzekere stem, waarop een heer met een wit vest zei, dat hij wel gek leek. Wat zeker de beste manier was om hem op te vroolijken en op zijn gemak te zetten.

Oliver veegde twee of drie tranen weg, die in zijn oogen stonden, en daar hij niet wist, wie de Regenten waren, maakte hij op goed geluk een buiging voor de tafel.

Oliver maakte een buiging, die verdeeld was tusschen den bode op den stoel en den steek op tafel.

Ofschoon deze uitnoodiging zóó hoffelijk gedaan werd, dat het hart van een kerkvoogd er door verzacht zou worden, werd de bode er geenszins door verteederd.

Mr. Bumble wischte zich het voorhoofd af, bezweet door de wandeling, staarde minzaam naar zijn steek en glimlachte. Waarlijk, hij glimlachte. Gemeenteboden zijn maar menschen: en Mr. Bumble glimlachte.

Mr. Bumble was een dikke man van een cholerisch temperament, dus inplaats van deze hartelijke begroeting vriendelijk te beantwoorden, schudde hij geweldig aan het poortje en gaf er toen een schop tegen, zooals alleen zijn been geven kon.

Mr. Bumble liep met groote stappen voort; kleine Oliver trippelde naast hem, klemde zich vast aan zijn gegalonneerde mouw en vroeg na elke kwart mijl of „ze er nog niet waren.” Op deze vraag gaf Mr. Bumble heel korte, snauwerige antwoorden, want de tijdelijke zachtheid, die jenevergroc in sommige gemoederen opwekt, was op dit oogenblik verdwenen en hij was weer de gemeentebode.

Mr. Bumble had een hoog idee van zijn redenaarstalent en van zijn gewichtigheid. Hij had 't eerste getoond en de tweede laten gelden. En bond in. „Goed, goed, juffrouw Mann,” hernam hij op kalmer toon, „'t zal wel zoo zijn als u zegt; 't zal wel zoo zijn. Ga voor, juffrouw Mann, want ik kom voor zaken en heb iets met u te bespreken.”

Juffrouw Mann sloeg haar handen in elkaar van verbazing, maar voegde er na een oogenblik nadenken bij: „hoe komt hij dan eigenlijk aan een naam?”

Juffrouw Mann liet den bode in een klein spreekkamertje met een steenen vloer, zette een stoel voor hem neer en legde gedienstig zijn driekanten steek en zijn wandelstok op de tafel vóór hem.

Het is niet te verwachten, dat een dergelijk systeem van uitbesteding buitengewone of rijke vruchten zou dragen.

Een enkele maal, wanneer er met meer dan de gewone belangstelling navraag gedaan werd naar een of ander weeskind, dat bij 't opmaken van een bedstee over 't hoofd was gezien of bij vergissing verbrand werd als 't waschwater voor den dag kwam—het laatste ongeluk kwam trouwens heel zelden voor, daar iets als een reiniging in deze inrichting tot de zeldzaamheden behoorde—kreeg de jury het in haar hoofd, lastige vragen te stellen of de gemeenteleden zetten in opstandigen zin hunne handteekening onder een protest. Maar aan deze brutaliteiten werd dadelijk paal en perk gesteld door de getuigenis van den dokter en van den gemeentebode. De eerste had altijd het lijkje geopend en er niets in gevonden (wat wezenlijk zeer waarschijnlijk was) en de laatste bezwoer zonder voorbehoud wat de Gemeente verlangde; hetgeen van groote toewijding getuigde. Bovendien deed de commissie van toezicht nu en dan een bedevaart naar het buitenhuis, waarbij zij steeds den bode vooruitzond om haar komst aan te kondigen. De kinderen zagen er netjes en zindelijk uit als zij kwamen; wat konden de menschen dan meer verlangen!

De bode zette zich vol trots in postuur en zeide: „die heb ik uitgevonden.”

Dat was geen troostrijk vooruitzicht voor het kind. Maar, jong als hij was, was hij schrander genoeg, groot verdriet te veinzen omdat hij heenging. 't Viel den jongen niet bijzonder moeielijk, tranen in zijn oogen te persen. Honger en pas-ondergane mishandelingen zijn goede hulpen als men schreien wil; en dus schreide Oliver heel natuurlijk. Juffrouw Mann gaf hem duizend zoenen en.... een boterham, waar Oliver veel meer behoefte aan had. Anders zou hij bij zijn komst in het armhuis al te hongerig blijken. Met de snee brood in zijn hand en 't bruin lakensche armen-mutsje op 't hoofd, verliet Oliver met Mr. Bumble het ellendige tehuis, waar geen enkel vriendelijk woord, noch één vriendelijke blik de somberheid van zijn kinderjaren verhelderd hadden. En toch kwam een smartelijk gevoel van kinderverdriet over hem, toen de poort zich achter hem sloot. Hoe armzalig zijn kleine lotgenooten in de ellende, die hij achterliet, ook waren, zij waren de eenige vrienden, die hij ooit gekend had; en voor 't eerst zonk in het hart van den jongen het besef van zijn eenzaamheid in de groote, wijde wereld.

Daar hij er geen helder begrip van had, wat Regenten waren, was Oliver eenigszins verbijsterd door dit bericht en wist niet goed of hij lachen of schreien moest. Doch hij had geen tijd, over de zaak na te denken, want Mr. Bumble gaf hem met zijn wandelstok een tik op zijn hoofd om hem wakker te schudden en nog één op zijn rug om hem in beweging te brengen, en terwijl hij hem gelastte te volgen, bracht hij hem in een groot vertrek met gewitte muren, waar acht of tien dikke heeren om een tafel zaten. Aan het hoofd van de tafel, in een leuningstoel, die wat hooger was dan de andere, zat een bijzonder dikke man met een rond, rood gezicht.

„Jongen,” hernam de heer in den hoogen stoel, „luister naar me! Je weet natuurlijk, dat je een wees bent?”

„Wat is dat, meneer?” vroeg de arme Oliver.

„De jongen is gek—dat dacht ik al,” zei de heer met het witte vest.

„St!” zei de heer, die het eerst gesproken had. „Je weet toch zeker, dat je geen vader en moeder hebt en dat je door de gemeente bent opgevoed?”

„Ja meneer,” antwoordde Oliver, bitter schreiend.

„Waarom huil je?” vroeg de heer met het witte vest. En 't was zeker iets heel buitengewoons. Wat kon de jongen voor reden hebben om te huilen?

„Ik hoop, dat je elken avond je gebeden doet,” zei een andere heer met een barsche stem; „dat je als een Christen bidt voor de menschen, die je te eten geven en je verzorgen?”

„Ja meneer,” stamelde de jongen.

De heer, die het laatst gesproken had, sprak onbewust de waarheid. Oliver zou zeker een Christen geweest zijn en een wonderbaarlijk goed Christen ook, als hij gebeden had voor de menschen, die hem te eten gaven en verzorgden. Maar hij had het niet gedaan, omdat niemand het hem had geleerd.

„Nu, je bent hier gekomen om opgevoed te worden en een nuttig ambacht te leeren,” zei de heer met het roode gezicht in den hoogen stoel.

„Morgenochtend om zes uur begin je met touw te pluizen,” voegde de norsche met het witte vest er bij.

Op bevel van den bode boog Oliver diep voor de combinatie van deze beide zegeningen in het ééne eenvoudige werk van touwpluizen en werd toen zoo gauw mogelijk naar een groote, gevangenisachtige zaal gebracht, waar hij zich in een ruw, hard bed in slaap snikte.

Wat een heerlijke getuigenis van de liefderijkheid der wetten in Engeland! Zij laten de armen slapen! Arme Oliver! Weinig dacht hij, terwijl hij in gelukkige onbewustheid van wat om hem heen gebeurde, lag te slapen, hoe de Regenten dienzelfden dag tot een besluit waren gekomen, dat van den meest daadwerkelijken invloed zou zijn voor al zijn toekomstige lotgevallen. Doch dit was geschied. En het besluit was dit:

Deze heeren Regenten waren wijze, diepdenkende, wijsgeerige mannen en toen zij eenmaal hun aandacht aan het armhuis schonken, ontdekten zij terstond, waar gewone menschen nooit achter zouden zijn gekomen—de arme menschen kwamen er graag! Het was een plaats van publieke vermakelijkheid voor de armen; een herberg, waar zij niet behoefden te betalen; een gratis ontbijt, middagmaal, theeuurtje en avondeten gedurende het heele jaar; een paradijs van steen en kalk, waar alles spel was en geen werk.

„Oho!” zeiden de Regenten met slimme gezichten: „wij zijn de mannen, die daar orde op moeten stellen, wij zullen hier in minder dan geen tijd een eind aan maken.”

Dus stelden zij den regel in, dat al de armen voor de keus gesteld zouden worden (want 't lag niet in hun bedoeling, iemand te dwingen), om den hongerdood te sterven door een langzaam proces in het armhuis, of er buiten door een snel werkend proces. Met dit doel voor oogen, maakten zij contract met de waterwerken om een ongelimiteerde hoeveelheid water te leveren, en met een graanhandelaar om op gezette tijden een klein kwantum havermeel te bezorgen en verschaften per dag drie porties dunne pap met tweemaal 's weeks een ui en Zondags een half broodje. Zij voerden nog een menigte andere wijze en menschlievende maatregelen in met betrekking tot de dames, die ik hier niet behoef te herhalen; namen het welwillend op zich, arme getrouwde lieden te scheiden, daar de proceskosten voor het scheidsgerecht zoo hoog waren, en inplaats dat zij, zooals tot nu toe, een man dwongen, zijn gezin te onderhouden, namen zij zijn gezin van hem weg en maakten hem tot vrijgezel! Het is niet te zeggen hoevelen uit alle klassen der maatschappij een verzoekschrift om in de termen dezer twee laatste artikelen te vallen, zouden ingediend hebben, indien het armhuis er niet aan verbonden was; maar de Regenten waren mannen met een wijden blik en hadden in deze moeielijkheid voorzien. De gunsten waren onafscheidelijk verbonden aan het armhuis en aan de pap en dat schrikte de menschen af.

Binnen zes maanden, nadat Oliver overgebracht was, was het systeem in volle werking. In 't eerst was het ietwat kostbaar door de hoogere rekening van den lijkbezorger en de noodzakelijkheid, de kleeren van de armen in te nemen; na een paar weken havermeelpap slobberden de kleeren om hun uitgeputte, vermagerde leden. Maar het aantal der armhuis-bewoners slonk evenzeer als de armen zelf en dus waren de Regenten in de wolken.

Het vertrek waarin de jongens middagmaalden, was een groote zaal met steenen muren; aan het ééne eind stond een koperen ketel, waaruit de armvader, die tot dat doel een schort had voorgedaan, tegen etenstijd de pap opschepte, daarbij geholpen door één of twee vrouwen. Van dat heerlijke gerecht kreeg elke jongen één kommetje vol, meer niet—behalve bij hooge feestelijke gelegenheden, als er twee en een kwart ons brood werd bijgevoegd. De kommetjes behoefden nooit omgewasschen te worden: de jongens schraapten ze met hun lepels zóó schoon, dat ze blonken; en als dat werk was afgeloopen (wat nooit veel tijd nam, want de lepels waren bijna evengroot als de kommetjes), zaten zij naar den ketel te staren met zulke gulzige oogen, alsof zij den ketel met de steenen er onder hadden kunnen verslinden; intusschen likten zij ijverig hun vingers af, met het doel, zich van elk druppeltje pap, dat er op gevallen mocht zijn, meester te maken. Jongens hebben gewoonlijk uitmuntenden eetlust. Oliver Twist en zijn makkertjes verdroegen drie maanden lang de kwellingen van langzame uithongering; eindelijk werden zij zoo woest en wild door den honger, dat één jongen, die groot was voor zijn leeftijd en niet aan zulke dingen gewend (zijn vader had een kleine gaarkeuken gehouden), zijn kameraadjes heimelijk influisterde, dat hij bang was, tenzij hij nog een kommetje pap per etmaal kreeg, in een of anderen nacht den jongen, die naast hem sliep, op te zullen eten; dat was een zwak ventje, veel jonger dan hij. Hij zette er wilde, hongerige oogen bij op en ze geloofden hem onvoorwaardelijk. Er werd beraadslaagd en geloot, wie dien dag na 't avondeten naar den vader zou gaan en nog wat pap vragen; het lot viel op Oliver Twist. De avond kwam; de jongens namen hun plaatsen in. De vader, in zijn koksuniform, ging bij den ketel staan; zijn arme helpsters zochten hunne plaatsen achter hem; de pap werd opgeschept en voor het korte maal werd een lang gebed gesproken. De pap verdween; de jongens fluisterden met elkaar en wenkten Oliver; zijn naaste buur stootte hem met zijn elleboog aan. Ofschoon hij nog een kind was, bracht de honger hem tot wanhoop en de ellende tot roekeloosheid. Hij stond op van de tafel en op den vader toeloopend, 't kommetje en den lepel in de hand, zeide hij, ietwat verbijsterd door zijn eigen stoutmoedigheid:

„Mijnheer, mag ik asjeblieft nog wat?”

De vader was een dikke gezonde man; maar hij werd er bleek van. Gedurende enkele seconden staarde hij den kleinen rebel in de uiterste verbazing aan en greep zich toen aan den ketel vast voor steun. De helpsters stonden verbluft van verwondering, de jongens van angst.

„Wat?” vroeg de vader eindelijk met zwakke stem.

„Mag ik asjeblieft nog wat?” herhaalde Oliver.

De vader gaf Oliver een slag op 't hoofd met den potlepel, greep hem beet en schreeuwde luidkeels om den bode.

De Regenten zaten in plechtige vergadering bijeen, toen Mr. Bumble in groote opgewondenheid de kamer binnenstortte en zich tot den heer in den grooten stoel wendde met de woorden:

„Mijnheer Limbkins, neem me niet kwalijk! Oliver Twist heeft om meer pap gevraagd!”

Algemeene opschudding ontstond. Aller gelaat droeg een uitdrukking van ontzetting.

„Om meer pap?” zeide mijnheer Limbkins. „Kom tot jezelf Bumble en geef duidelijk antwoord. Begrijp ik 't goed, dat hij om meer heeft gevraagd nadat hij het avondeten verorberd had, dat volgens het rantsoen is voorgeschreven?”

„Zoo is het mijnheer,” antwoordde Bumble.

„Die jongen wordt nog eens gehangen,” zeide de heer met het witte vest. „Ik weet zeker, dat die jongen aan de galg komt.”

Niemand betwistte den profeteerenden heer dit oordeel. Levendige gedachtenwisseling ontstond. Oliver werd tot onmiddellijke opsluiting veroordeeld en den volgenden morgen werd een biljet buiten op de poort geplakt, dat een belooning van vijf pond toezegde aan ieder, die Oliver Twist van de gemeente overnam. Met andere woorden, vijf pond en Oliver Twist werden aangeboden aan welken man of welke vrouw ook, die een leerling zocht voor welk beroep, welke zaak of welk werk ook.

„Ik ben nog nooit in mijn leven van iets zóó overtuigd geweest,” zeide de heer met het witte vest, toen hij den volgenden morgen aan de poort klopte en het biljet las, „ik ben nog nooit in mijn leven van iets zóó overtuigd geweest, als hiervan, dat die jongen aan de galg komt.”

Daar ik mij voorstel, in het verloop dezer geschiedenis aan te toonen of de heer met het witte vest gelijk had of niet, zou ik misschien de belangstelling voor dit verhaal (gesteld dat het zoo iets opwekt) schaden, wanneer ik het waagde, nu reeds aan te duiden of het leven van Oliver Twist al dan niet tot dit verschrikkelijke einde leidde.

2.57%
HOOFDSTUK II.