De reis om de wereld in tachtig dagen在线阅读

De reis om de wereld in tachtig dagen

Txt下载

移动设备扫码阅读

Twaalfde Hoofdstuk.

Waarin Phileas Fogg en zijne metgezellen zich in de indische bosschen wagen, en wat het gevolg er van is.

De gids liet den in aanbouw zijnden spoorweg rechts liggen, omdat deze zeer veel kronkelingen maakte, daar hij door de Vindhias liep en alzoo niet de kortste weg was en deze juist was noodzakelijk voor Phileas Fogg. De Parsi, die goed bekend was met de wegen en paden van het land, beweerde twintig mijlen te winnen, door het bosch midden door te steken, en men vertrouwde geheel op hem.

Phileas Fogg en Sir Francis Cromarty, tot aan den hals in hunne manden verborgen, werden op de alleronaangenaamste manier geschud door den gestrekten draf van den olifant, die door zijn geleider voortdurend tot spoed werd aangezet Maar zij droegen dezen toestand met engelsche onverschilligheid, weinig sprekende en ter nauwernood van elkander notitie nemende.

“Wat zegt gij!” sprak Phileas Fogg, zonder dat zijn stem de minste aandoeningen verried. “Vindt men deze barbaarsche gewoonten nog in Indië, en hebben de Engelschen die niet kunnen uitroeien?”

“Wat is er?” vroeg Francis Cromarty, zijn hoofd even uit zijn mand stekende.

“Wat is een sutty?”

“Van gesmeed ijzer,” antwoordde Passepartout, die bezig was om een klein dejeuner gereed te maken.

“Ja,” hernam de generaal, “verbrand, en zoo dit niet gebeurde, kunt gij u niet begrijpen in welken ongelukkigen toestand zij door hare bloedverwanten zou worden gebracht. Men zou haar de haren afscheren en zij zou nauwelijks eenige rijstkorrels tot voedsel bekomen; men zou haar verstooten, zij zou als een onrein schepsel beschouwd worden, en in een hoek als een schurftigen hond moeten sterven. Het vooruitzicht op zulk een ellendig bestaan brengt dan ook meer deze ongelukkige tot zulk een opoffering dan de liefde of een dweepzieke godsdienst. Somtijds echter wordt zulk een offer inderdaad uit eigen beweging gebracht, en de krachtigste tusschenkomst van het Gouvernement wordt dan vereischt om het te verhinderen. Eenige jaren geleden, toen ik nog te Bombay woonde, vroeg een jonge weduwe de toestemming aan het Gouvernement om zich tegelijk met het lijk van haar echtgenoot te mogen laten verbranden. Zooals gij wel kunt nagaan, weigerde de Gouverneur die toestemming. Toen verliet de weduwe de stad, verborg zich bij een onafhankelijken rajah en volvoerde op deze wijze haar plan.”

“Is het lijk van een onafhankelijken prins, haar gemaal,” antwoordde de gids, “een rajah van Bundelkund.”

“In het grootste gedeelte van Indië hebben deze offers geen plaats meer. Maar wij oefenen volstrekt geen invloed uit op die onbeschaafde streken, en vooral niet op het grondgebied van Bundelkund. Het geheele noordelijke gedeelte der Vindhias is het bestendig tooneel van moord en plundering.”

“Ik weet het niet, generaal,” antwoordde de Parsi, eveneens luisterend naar het dof geraas dat hij meende in het kreupelbosch te hooren.

“Hoe weet ge dat?” vroeg sir Francis.

“Het offer dat morgen plaats zal hebben wordt niet vrijwillig gebracht.”

“En dat lijk?” vroeg Fogg.

“Een sutty,” antwoordde de generaal, “is een menschenoffer, maar een vrijwillig offer. De vrouw, die gij daareven gezien hebt, zal morgen bij de eerste schemering verbrand worden.”

“Een sutty!”

“Die rampzalige,” zuchtte Passepartont, “levend verbrand!”

“Des doods,” dat stem ik u toe, maar der liefde, neen!” zeide Passepartout zacht. “Die leelijke Goede Vrouw!”

“De godin Kali,” fluisterde hij, “de godin der liefde en des doods.”

“Dat canaille!” riep Passepartout, die een kreet van verontwaardiging niet kon onderdrukken.

“'t Is of hij van ijzer is!” zeide de majoor, hem met bewondering aanziende.

Weinige oogenblikken later werd dit geluid hoe langer hoe duidelijker. Men zou gezegd hebben, dat het een nog ver verwijderd concert was van menschelijke stemmen en koperen instrumenten.

Wat Passepartout aangaat, deze was op den rug van den olifant gezeten, en blootgesteld aan alle schokken en schuddingen van het dier; maar hij paste, op raad van zijn meester, wel op om zijne tong niet tusschen zijne tanden te houden, want deze zou hij dan zeer zeker hebben afgebeten. De arme knecht, nu eens op den kop dan weer op den rug van den olifant geworpen, voltigeerde als een clown op een springplank. Maar hij had er pleizier in; hij lachte om zijne bokkesprongen, en nu en dan naaide hij uit zijn zak een klontje suiker, dat de schrandere Kiouni met de punt van zijn snuit aannam, zonder een oogenblik zijn regelmatigen tred te laten varen.

Vervolgens kwamen er muzikanten en een achterhoede, uit geloovigen bestaande, wier kreten dikwijls het gedruisch der instrumenten overstemden, besloot den stoet.

Verscheidene malen zag men troepen woeste Indiërs, die hun toorn aan den dag legden bij het zien van het vlugge viervoetige dier. De Parsi ontweek hen zooveel mogelijk, daar hij hunne ontmoeting vreesde. Men bespeurde op deze reis zeer weinig dieren, slechts eenige apen, welke dan honderden sprongen en allerlei grimassen maakten en vluchtten, tot groot vermaak van Passepartout.

Toen zij twee uur afgelegd hadden, liet de gids den olifant stil houden en gaf hem een uur rust. Het dier verslond takken en struiken, na zijn dorst in een plas gelescht te hebben. Sir Francis Cromarty vond deze halt volstrekt niet onaangenaam. Hij was als geradbraakt. Fogg was even vlug alsof hij pas uit zijn bed kwam.

Ten twee ure bereikte de gids een lommerrijk bosch, dat vele mijlen lang was. Hij reisde het liefst beschut door de boomen, daar hij zich daar het zekerste achtte. Tot nog toe had men geen enkele onaangename ontmoeting gehad en de reis scheen op dezelfde wijze ten einde gebracht te zullen worden, toen de olifant eenige teekenen van onrust liet blijken en plotseling stilstond.

Ten twaalf uur gaf de gids het sein om weder verder te reizen. Het land begon hoe langer hoe woester te worden. Op de groote bosschen volgde kreupelhout van tamarinden en kleine palmboomen, daarop uitgestrekte dorre vlakten, begroeid met lage heesters en bezaaid met syenietblokken. Dit geheele hooge gedeelte van Bundelkund wordt door reizigers zeer weinig bezocht; het is bewoond door een dweepzieken volksstam, versteende aanhangers der vreeselijkste instellingen van den hindoeschen godsdienst. De engelschen hebben hun gezag nog niet kunnen uitbreiden over dit gebied, dat geheel onder de heerschappij der rajahs staat, daar het hoogst moeielijk is de bevolking te bereiken in de ontoegankelijke schuilplaatsen der Vindhias.

Ten acht uur 's avonds had men de hoofdketen der Vindhias overgestoken, en de reizigers maakten nu eene halt aan den voet der noordelijke helling, in een bouwvallige bungalow.

Slechts ééne gedachte kwelde den armen knecht onophoudelijk. Wat of toch Phileas Fogg met zijn olifant zou doen als hij aan het station van Allahabad zou zijn aangekomen? Zou hij hem meenemen? Dat was toch onmogelijk! De prijs van het vervoer, gevoegd bij den inkoopprijs, zou hem zijn fortuin kosten. Zou men hem verkoopen, of hem de vrijheid hergeven? Men mocht voor zulk een achtenswaardig dier toch wel eenige égards hebben. Zou Fogg hem misschien aan Passepartout present doen? Wat zou hij zelf er dan mee beginnen? Hij kon dit maar niet uit zijn hoofd zetten.

Sir Francis Cromarty sloeg al deze pracht met treurigen blik gade, en zich tot den gids richtende, zeide hij:

Sir Francis Cromarty herkende dit beeld terstond.

Rondom het standbeeld was het een gewemel en gewoel en gedrang van oude met okergeel geverfde fakirs met insnijdingen in hun lichaam, zoodat het bloed druppelsgewijze stroomde, welke domme, dweepzieke wezens daardoor te kennen gaven, dat zij zich ter eere van de groote hindoesche geheimenissen onder de wielen van den wagen van Jagernout zouden werpen. Daarachter volgden eenige brahmanen, in hun prachtigst oostersch kleed uitgedost, die eene vrouw, welke nauwelijks overeind kon staan, voorttrokken.

Phileas Fogg had gehoord wat Francis Cromarty gezegd had, en zoodra de optocht voorbij was, vroeg hij:

Passepartout was geheel gehoor en zag met arendsoogen om zich heen. Fogg wachtte zonder een woord te spreken alles geduldig af. De Parsi sprong op den grond, maakte den olifant aan een boom vast en drong zoover mogelijk in het bosch door. Eenige oogenblikken later keerde hij terug met de woorden: “Een optocht van Brahmanen, die in deze richting komen. Zoo het mogelijk is laten wij dan zorg dragen, dat zij ons niet zien.”

Onder het verhaal van den generaal schudde de gids het hoofd en toen deze geëindigd had, zeide hij:

Men had dien dag ongeveer vijf en twintig mijlen afgelegd en moest er juist nog evenveel afleggen vóór Allahabad bereikt was.

Het was toen vier uur.

Het was het lijk van een grijsaard, gekleed in het schitterend gewaad van een rajah; hij droeg, evenals bij zijn leven, een tulband met paarlen bestikt, een rok geheel doorweven met goud, een kashemieren gordel met diamanten belegd, en de prachtige wapens van een indischen vorst.

Het was een koude nacht. De Parsi had in den bungalow een vuur van gedroogde takken aangelegd, dat een heerlijke warmte verspreidde.

Het station van Allahabad lag twaalf mijlen noord-oostelijk. Men rustte eenigen tijd in een bosch van bananen, wier vruchten, even voedzaam als brood en even sappig als room, gelijk de reizigers zeggen, uitnemend smaakten.

Het gesprek, dat met eenige afgebroken zinnen begon, eindigde weldra met een luid gesnork. De gids overnachtte bij Kiouni, die staande sliep, leunende tegen een grooten boom.

Het avondmaal bestond uit spijzen, die men te Kholby had gekocht. De reizigers aten met al den eetlust, die van reizigers in hun toestand te verwachten was.

Deze vrouw was jong en blank als eene europeesche. Haar hoofd, hals, schouders, ooren, armen, handen en enkels waren allen met edelgesteenten overladen, zooals kettingen, armbanden, oorbellen en ringen. Een tunica, afgezet met goud, waarover zij een licht mouseline kleedje droeg, deed de vormen harer gestalte in al hunne bevalligheid uitkomen. Achter deze vrouw—wat een zeer scherp contrast opleverde—volgden soldaten met bloote sabels in hunne gordels en pistolen met goud ingelegd; op een draagstoel droegen zij een lijk.

De nacht liep zeer rustig af. Soms hoorde men het gebrul van een tijger of een panter, vergezeld van de schrille kreten der apen. Maar de verscheurende dieren bepaalden zich tot brullen op een afstand en lieten de gasten van den bungalow ongemoeid. Sir Francis Cromarty sliep zoo zwaar als een dapper, doodelijk vermoeid soldaat; Passepartout zeer onrustig; hij zette in zijn droom zijne buitelingen van den afgeloopen dag voort. Wat Fogg aangaat, deze sliep even kalm alsof hij in zijn stil verblijf in Saville-Row rustte. Te zes uur in den morgen hervatte men den tocht. De gids hoopte nog denzelfden avond te Allahabad te komen. Zoodoende verloor Fogg slechts een gedeelte van de acht en veertig uren, welke hij sedert het begin van zijn reis uitgespaard had. Men daalde de laagste helling der Vindhias af. Kiouni had weder zijn snellen draf hervat en tegen den middag kwam de gids in het kleine vlek van Rallenger aan, gelegen aan de Kani, een tak van de Ganges. Hij vermeed altijd de bewoonde plaatsen, daar hij zich veiliger achtte in de verlaten streken welke de uiterste glooiing vormen der oevers van de groote rivier.

De gids maakte den olifant weer los en bracht hem in een boschje, den reizigers aanradende niet af te stijgen. Hij zelf hield zich gereed om terstond zijn olifant te beklimmen en, zoo het moest, te vluchten. Maar hij was van oordeel, dat de geloovigen wel voorbij zouden trekken, zonder hen te zien, daar het dichte geboomte hen geheel verborg. Het geluid der stemmen en instrumenten kwam al nader en nader. Het eentonig gezang werd begeleid door trommen en cimbalen. Spoedig zag men het eerste gedeelte van den optocht onder de boomen, ongeveer vijftig passen afstands van Fogg en zijne metgezellen. Zij konden gemakkelijk tusschen de takken door het zonderlinge personeel van deze godsdienstige plechtigheid onderscheiden. In de eerste rij kwamen de priesters, met groote bisschopsmutsen en prachtige kleurige mantels. Zij waren omringd door mannen, vrouwen en kinderen, die een treurzang zongen, van tijd tot tijd afgewisseld door de slagen op tamtams en cimbalen. Achter hen, op eene kar met groote wielen, waarvan de spaken en assen een massa ineengekronkelde slangen voorstelden, zag men een afschuwelijk beeld, dat door twee met kleurige schabrakken versierde zebu's getrokken werd. Dit beeld, met vier armen, donkerrood gekleurd lichaam, woeste oogen, verwarde haren, met de tong uit den mond, die geverfd was door betel, maakte een akeligen indruk. Om zijn hals hing een keten van doodshoofden, om zijn lendenen droeg het een gordel van afgehouwen handen. Het stond overeind op een neergeworpen reus zonder hoofd.

De Parsi wenkte hem, dat hij zwijgen moest.

De Parsi knikte toestemmend en legde de vinger op den mond. De lange optocht bewoog zich langzaam tusschen de boomen en weldra verdwenen zijne laatste rijen in de diepte van het bosch

Al verder en verder klonk het gezang. Nog eenige kreten hoorde men in de verte en eindelijk volgde op al dit gedruisch eene doodelijke stilte.

“Dat weet ieder in Bundelkund,” antwoordde de gids.

“Maar deze ongelukkige bood toch volstrekt geen weerstand,” merkte sir Francis op.

“Dat komt omdat men haar bedwelmd heeft met damp van hennep en opium.

“En waar brengt men haar?” vroeg Cromarty verder.

“Naar den afgodstempel van Pijllaji, ongeveer 3 mijlen van hier; daar blijft zij van nacht het uur des offers verbeiden.”

“En dit offer heeft plaats?”

“Morgen, met het aanbreken van den dag.”

Na dit antwoord haalde de gids den olifant weder uit het boschje en wierp zich op den hals van het dier. Maar op het oogenblik toen hij het door een eigenaardig fluiten wilde aansporen om voort te gaan, hield Fogg hem tegen, en zeide tot sir Francis Cromarty:

“Als wij deze vrouw eens gingen redden?”

“Die vrouw redden, mijnheer Fogg,” riep de generaal uit.

“Ik ben nog twaalf uur voor. Ik kan ze aan dit doel geven.”

“Gij zijt een man met een edel hart!” zeide sir Francis Cromarty.

“Somtijds,” antwoordde Phileas Fogg eenvoudig. “Als ik er tijd toe heb.”

3.33%
Twaalfde Hoofdstuk.